Eenentwintig

Galluzzo’s zwager begon het journaal met een bericht over een zware aanslag in een buitenwijk van Catania, die duidelijk het stempel van de maffia droeg. Een in de stad bekende en geachte handelaar, een zekere Corrado Brancato, eigenaar van een grote leverancier voor supermarkten, had besloten zich een middag rust te gunnen in een kleine villa waar hij de eigenaar van was, net buiten de stad. Nadat hij de sleutel in het sleutelgat had gestoken, had hij de deur geopend, naar het niets zo ongeveer, want een verschrikkelijke ontploffing, tot stand gebracht met behulp van een ingewikkeld mechaniek tussen de opengaande deur en een explosieve lading, had de kleine villa, de handelaar en diens echtgenote, mevrouw GiuseppaTagliafico, letterlijk verpulverd. Het onderzoek – voegde de journalist eraan toe – dreigde moeilijk te worden, aangezien Brancato een blanco strafblad had en op geen enkele manier betrokken leek te zijn bij maffiapraktijken.

Montalbano zette de televisie uit en begon de Achtste van Schubert te fluiten, de Onvoltooide. Het lukte hem uitstekend, hij haalde elke overgang.

Hij toetste het nummer van Mimi Augello in; zijn adjunct zou zeker meer van het gebeurde weten. Geen antwoord.

Toen hij eindelijk klaar was met eten, wiste hij elk spoor van de maaltijd uit, hij waste zelfs nauwgezet het glas af waar hij drie vingers wijn uit had gedronken. Hij kleedde zich uit en wilde net naar bed gaan, toen hij een auto hoorde stoppen, mensen hoorde praten, portieren hoorde slaan en de auto weer hoorde wegrijden. Als een haas gleed hij tussen de lakens, knipte het licht uit en deed of hij diep in slaap was. Hij hoorde de huisdeur opengaan en daarna weer dicht en toen haar stappen die ineens ophielden. Montalbano begreep dat Livia in de deuropening van de slaapkamer was blijven staan en naar hem keek.

“Doe niet zo leuk.”

Hij gaf zich gewonnen en deed het licht aan.

“Hoe wist je dat ik net deed alsof?”

“Door je ademhaling. Weet jij hoe je ademt als je slaapt? Nee. Maar ik wel.”

“Waar ben je geweest?”

“In Eraclea Minoa en Selinunte.”

“Alleen?”

“Meneer de commissaris, ik zal u alles vertellen, ik zal alles bekennen, maar houdt u alstublieft op met dit kruisverhoor! Ik ben er met Mimi Augello geweest.”

Montalbano’s gezicht betrok, dreigend stak hij een vinger op.

“Ik waarschuw je Livia, Augello heeft mijn bureau al ingepikt, ik zou niet graag hebben dat hij nog meer dingen van mij inpikte.”

Livia verstijfde.

“Ik zal doen of ik dit niet heb gehoord, dat is voor ons allebei beter. Maar je eigendom ben ik in geen geval, Siciliaanse klootzak die je bent.”

“Al goed, neem me niet kwalijk.”

Ze bleven ruzieën, ook toen Livia zich had uitgekleed en in bed was gekropen. En die Mimi zou er niet gemakkelijk van af komen, dat zou Montalbano hem wel eens even laten merken. Hij stond op.

“Wat ga je nou doen?”

“Mimi bellen.”

“Laat hem toch niet rust. Geen haar op zijn hoofd die er aan dacht jou te kwetsen.”

“Hallo, Mimi? Montalbano hier. O, ben je net thuis? Goed. Nee, nee, maak je geen zorgen, het gaat prima met Livia. Ze dankt je hartelijk voor de fijne dag die je haar hebt bezorgd. En ik bedank je ook. O ja, Mimi, wist je dat Corrado Brancato in Catania is opgeblazen? Nee, ik maak geen grapjes, het was op tv. Weet je er niets van? Hoezoweet je er niets van? Ach, natuurlijk, ik begrijp het, je bent de hele dag de hort op geweest. En onze collega’s in Catania jou maar overal zoeken. Ook de hoofdcommissaris zal zich wel hebben afgevraagd waar je zat. Wat kan je er aan doen? Zorg maar dat het weer in orde komt. Slaap lekker, Mimi.”

“Het woord schoft is nog veel te aardig voor je,” zei Livia.

“Goed,” zei Montalbano toen het inmiddels al drie uur in de ochtend was.

“Ik geef toe dat het allemaal mijn schuld is, dat ik me, als ik hier blijf, gedraag alsof jij niet bestaat en dat ik helemaal opga in mijn eigen gedachten. Ik ben té gewend om alleen te zijn. We gaan hier weg.”

“En je hoofd, waar laat je dat?” vroeg Livia.

“Wat bedoel je?”

“Dat je je hoofd, met alles wat erin zit, met je meeneemt. En dat je daarom onvermijdelijk aan je eigen zaakjes blijft denken ook al zijn we duizend kilometer verderop.”

“Ik zweer je dat ik voor we vertrekken mijn hoofd leegmaak.”

“En waar gaan we dan naartoe?”

Nu Livia op de archeologisch-toeristische toer was, dacht hij er goed aan te doen haar daarin tegemoet te komen.

“Je hebt het eiland Mozia nooit gezien, hè? Dan doen we het zo, morgenochtend vertrekken we tegen elven naar Mazara del Vallo. Daar zit een vriend van me, adjunct-hoofdcommissaris Valente, die ik al tijden niet heb gezien. Daarna rijden we door naar Marsala en vervolgens bezoeken we Mozia. Eenmaal terug in Vigàta organiseren we weer een tochtje.”

Ze sloten vrede.

Giulia, de vrouw van adjunct-hoofdcommissaris Valente, was niet alleen even oud als Livia, maar ze kwam bovendien ook uit dezelfde streek, uit Sestri. De twee vrouwen konden meteen goed met elkaar overweg. Montalbano mocht mevrouw wat minder, vanwege de onwaardig doorgekookte pasta, het door een ziekelijke geest bedachte stoofvlees en koffie die ze je niet eens in het vliegtuig durven voor te zetten. Aan het einde van wat een maaltijd moest heten, stelde Giulia Livia voor om bij haar te blijven. Later in de middag zouden ze dan uitgaan. Montalbano volgde zijn vriend naar zijn kantoor. Daar zat een veertiger met lange bakkebaarden en een zondoorbakken Siciliaans gezicht op de adjunct te wachten.

“Het is elke dag wat anders! Neemt u me niet kwalijk, meneer de hoofdcommissaris, maar ik moet u spreken. Het is belangrijk.”

“Mag ik je meester Farid Rahman voorstellen, een vriend van me uit Tunis,” zei Valente en vervolgens tot de onderwijzer:

“Duurt het lang?”

“Hoogstens een kwartiertje.”

“Dan denk ik dat ik de Arabische wijk maar eens ga bekijken,” zei Montalbano.

“Als u op me wacht, zou het me een waar genoegen zijn om u daar rond te leiden,” kwam Farid Rahman tussenbeide.

“Luister,” zei Valente en hij deed een voorstel. “Ik weet dat mijn vrouw geen koffie kan zetten. Driehonderd meter verderop is het Mokartaplein. Jij gaat in het café een lekker kopje koffie drinken en meester Rahman pikt je daar op.”

De koffie bestelde hij niet meteen, eerst wijdde hij zich aan een flink en lekker ruikend bord pasta uit de oven dat hem uit de somberheid haalde waarin de kookkunst van mevrouw Giulia hem had gedompeld. Toen Rahman binnenkwam was er geen spoor van de pasta meer te bekennen en stond er slechts een onschuldig leeg koffiekopje voor hem. Ze liepen naar de wijk.

“Hoeveel van jullie zijn er hier in Mazara?”

“We maken meer dan een derde van de plaatselijke bevolking uit.”

“Zijn er vaak incidenten tussen uw mensen en de mensen uit Mazara?”

“Nee weinig, niets noemenswaardigs, en vergeleken bij andere steden zelfs nooit. Weet u, ik denk dat wij voor de mensen van Mazara een stuk van hun geschiedenis zijn, bijna iets genetisch. We horen erbij. Al-Imam al-Mazari, de stichter van de Maghrebijnse rechtsschool, is in Mazara geboren, net als de filoloog Ibn al-Birr die in 1068 uit de stad werd verdreven omdat hij teveel van wijn hield. Maar het belangrijkste is dat de mensen uit Mazara mensen van de zee zijn. En een man van de zee heeft een flinke dosis gezond verstand, die weet wat het betekent om met beide benen op de grond te staan. Over zee gesproken, wist u dat de vissersschepen hier een gemengde bemanning van Sicilianen en Tunesiërs hebben?”

“Heeft u een officiële taak?”

“Nee, God behoede me voor wat officieel is. Hier loopt het op rolletjes omdat alles officieus gebeurt. Ik ben onderwijzer maar ook tussenpersoon tussen mijn mensen en de plaatselijke autoriteiten. Dat is weer een voorbeeld van gezond verstand: een schooldirecteur stelt ons klaslokalen ter beschikking, en wij, de onderwijskrachten, komen uit Tunis en stichten er onze school. Maar de inspectie weet officieel van niets.”

De wijk was een stukje Tunis, zo opgepakt en naar Sicilië gebracht. De winkels waren dicht, want het was vrijdag, rustdag, maar het leven in de nauwe straatjes was toch kleurig en bruisend. Rahman liet hem eerst het grote openbare badhuis zien, van oudsher de sociale ontmoetingsplaats voor Arabieren; daarna bracht hij hem naar een rookgelegenheid, een café met nargi-lehs. Ze kwamen langs een soort kale winkel. Op de grond zat een ernstig kijkende oude man in kleermakerszit. Hij las voor uit een boek en gaf er commentaar bij. Voor hem zaten, op dezelfde manier als hij, een stuk of twintig jongetjes aandachtig naar hem te luisteren.

“Dat is een van onze geestelijken, hij verklaart de koran,” zei Rahman en hij wilde doorlopen.

Montalbano legde zijn hand op de arm van Rahman en hield hem tegen. Die echt vrome aandacht in kleine jongetjes, die zodra ze buiten waren in schreeuwen en vechten zouden losbarsten, had hem getroffen.

“Wat is hij ze aan het voorlezen?”

“De achttiende soera, die over de grot.”

Montalbano kon het niet verklaren, maar hij voelde een lichte schok door zijn ruggengraat gaan.

“Grot?”

“Ja, al-kahf, grot. De soera verhaalt hoe God, om de wens in te willigen van een aantal jonge mannen die zuiver in de leer wilden blijven en trouw aan de ware godsdienst, ze binnen in een grot in een diepe slaap bracht. En om het altijd volstrekt donker in die grot te laten zijn, veranderde God de richting van de zon. Ze sliepen ongeveer driehonderdnegen jaar. Er lag ook een hond bij ze te slapen, voor de ingang van de grot, in waakhouding en met gestrekte voorpoten…”

Hij onderbrak zichzelf, want hij merkte dat Montalbano lijkbleek was geworden, dat hij zijn mond open en dicht deed alsof hij naar adem hapte.

“Wat is er, meneer? Voelt u zich onwel, meneer? Wilt u dat ik een dokter laat komen? Meneer!”

Montalbano schrok van zijn eigen reactie, hij voelde zich zwak, het duizelde hem, zijn benen waren als was, de naweeën van de verwonding en de operatie natuurlijk. Intussen verzamelde zich een kleine menigte rond Rahman en de commissaris. De onderwijzer deelde wat orders uit, een Arabier schoot weg en kwam terug met een glas water, een ander kwam aanzetten met een rieten stoel waarin hij Montalbano, die zich belachelijk voelde, dwong plaats te nemen. Van het water knapte hij op. “Hoe zeg je dat in jullie taal: God is groot en barmhartig?” Rahman vertelde het hem. Montalbano deed zijn best om het goed na te zeggen, het groepje mensen lachte om zijn uitspraak, maar herhaalde de woorden in koor.

Rahman deelde een appartement met een oudere collega, El Madani, die op dat moment thuis was. Rahman maakte muntthee en ondertussen legde Montalbano uit waarom hij onwel was geworden. Van de vondst van de twee jonge, vermoorde mensen in de crasticeddr u wist Rahman helemaal niets, maar El Madani had er iets over gehoord.

“Wat ik graag zou willen weten, als u zo vriendelijk wilt zijn om me dat te vertellen,” begon Montalbano, “is in hoeverre de dingen in de grot terug zijn te voeren op wat er in de soera staat. Over die hond bestaat geen enkele twijfel.”

“De naam van de hond is Kytmyr,” zei El Madani, “maar hij wordt ook Quotmour genoemd. Wist u dat die hond, die hond uit de grot, bij de Perzen later de bewaker van de posterijen werd?”

“Komt er in de soera een kom met geld voor?”

“Nee, geen kom, om de eenvoudige reden dat de slapers hun geld in hun zak hadden. Als ze wakker worden geven ze een van hen geld om het lekkerste eten te gaan kopen dat er is. Ze hebben honger. Maar de munten verraden de jongen die er op uit is gestuurd, want ze worden niet alleen niet meer gebruikt, maar ze zijn intussen ook een fortuin waard. En de mensen volgen hem tot in de grot, om zo die schatten te vinden en dan ontdekken ze de slapers.”

“Maar in het geval waar ik me mee bezig houd is er wel een verklaring voor die kom,” zei Montalbano tegen Rahman, “want de jongen en het meisje zijn naakt in de grot neergelegd en ergens moesten ze dat geld toch kwijt.”

“Akkoord,” zei El Madani, “maar in de koran staat niet dat ze dorst hadden. Die kan met water heeft er dus, wat de soera betreft, helemaal niets mee te maken.”

“Ik ken veel legenden over die slapers,” deed Rahman er nog een schepje boven op, “maar nergens komt er water aan te pas.”

“Met z’n hoevelen waren ze daar in die grot?”

“Daar blijft de soera vaag over, misschien doet het aantal er niet toe: drie, vier, vijf, zes, zonder de hond. Maar tegenwoordig houdt men het over het algemeen op zeven slapers, met de hond erbij acht.”

“Misschien heeft u er iets aan om te weten dat de soera teruggaat op een christelijke legende, die van de slapers van Efeze,” zei El Madani.

“Er is ook een modern Egyptisch toneelstuk, Ahl al-kahf, ‘De mensen uit de grot’ dus, van de schrijver Tawfiq al-Hakim. Daarin vallen jonge christenen die door keizer Decius worden achtervolgd in een diepe slaap en ze worden pas weer wakker in de tijd van Theodosius de tweede. Zij zijn met zijn drieën plus een hond.”

“Dus,” concludeerde Montalbano, “degene die de lijken in de grot heeft gelegd, kende in elk geval de koran en misschien ook wel het toneelstuk van die Egyptenaar.”

“Meneer de directeur? Montalbano hier. Ik bel u vanuit Mazara del Vallo en ik vertrek zo naar Marsala. Het spijt me dat ik zo’n haast heb, maar ik moet u iets erg belangrijks vragen. Kende Lillo Rizzitano Arabisch?”

“Lillo? Wat zegt u nou!”

“Kan hij op de universiteit geen Arabisch hebben gestudeerd?”

“Uitgesloten.”

“Waarin is hij afgestudeerd?”

“In Italiaans, bij professor Aurelio Cotroneo. Het onderwerp van zijn scriptie heeft hij me misschien wel verteld, maar dat ben ik vergeten.”

“Had hij Arabische vrienden?”

“Voor zover ik weet niet.”

“Waren er tussen ‘42 en ‘43 Arabieren in Vigàta?”

“Commissaris, er waren hier Arabieren ten tijde van hun overheersing en heden ten dage zijn ze er weer, maar niet als overheersers, de zielepoten. In die tijd waren er geen. Maar wat heeft u ineens met Arabieren?”

Het was al donker toen ze naar Marsala vertrokken. Livia was blij en enthousiast, de ontmoeting met de vrouw van Valente had ze leuk gevonden. Bij het eerste kruispunt sloeg Montalbano linksaf, in plaats van rechtsaf. Livia merkte het meteen en de commissaris moest een ingewikkelde draai maken. Bij het tweede kruispunt deed Montalbano precies het omgekeerde, misschien voor het evenwicht, hij ging niet linksaf maar rechtsaf, zonder dat Livia, die helemaal opging in het verhaal dat ze vertelde, het merkte. Stomverbaasd stonden ze even later weer in Mazara. Livia sprong zowat uit haar vel.

“Watmoet je met jou toch een geduld hebben!”

“Maar jij kon toch ook wel opletten!”

“Huichelaar, je had me beloofd dat je je hoofd leeg zou maken voor we uit Vigàta vertrokken, maar je blijft maar met je eigen dingen bezig.”

“Sorry, sorry.”

Het eerste halfuur hield hij al zijn aandacht bij de weg, maar toen stak onverhoeds die ene gedachte de kop weer op: die hond klopte, de kom met munten ook, maar de karaf niet. Waarom niet?

Hij had geen tijd om aan een hypothese te beginnen, de koplampen van een vrachtwagen verblindden hem, hij begreep dat hij te ver op de linker weghelft zat en dat een eventuele botsing fataal zou zijn. Verdoofd door de gil van Livia en het woedende getoeter van de vrachtwagen gooide hij uit alle macht het stuur om. Ze dansten over een versgeploegd veld en toen kwam de auto in een greppel tot stilstand. Ze zeiden niets, ze hadden elkaar niets te zeggen, Livia ademde zwaar. Montalbano was bang voor wat er al heel gauw zou gebeuren, zodra zijn vriendin een beetje van de schrik bekomen zou zijn. Laf stak hij zijn handen uit, smekend om medelijden.

“Weet je, ik wilde het je niet zeggen om je niet aan het schrikken te maken, maar vanmiddag ben ik niet goed geworden…”

Wat er verder gebeurde hield het midden tussen een tragedie en een film van Laurel en Hardy. De auto was met geen mogelijkheid in beweging te krijgen, Livia hulde zich in een misprijzend zwijgen en uit angst de motor over zijn toeren te draaien zag Mon-talbano op een bepaald moment verder af van zijn pogingen om uit de greppel te komen. Hij nam de bagage, Livia volgde hem op een paar passen afstand. Een automobilist had medelijden met die twee stakkers aan de kant van de weg en bracht ze naar Marsala. Nadat de commissaris Livia in het hotel had achtergelaten, ging hij naar het politiebureau, hij zei wie hij was en wekte met de hulp van een agent iemand met een takelwagen. Door het hele gedoe liep het al tegen vieren toen hij eindelijk naast een onrustig slapende Livia in bed kroop.