Twee
Montalbano draaide zich om, langzaam, als om tegenwicht te bieden aan de plotselinge, doffe woede die hem beving omdat hij zich als een beginneling in de rug had laten verrassen. Hoe hij ook op zijn hoede was geweest, hij had niet het minste geluid gehoord.
Één-nul voor jou, zak! dacht hij.
Al had hij hem nooit in levende lijve gezien, toch herkende hij hem onmiddellijk: anders dan de signalementen van een paar jaar tevoren, had Tano nu een baard en een snor, maar hij had nog steeds dezelfde ogen, zonder enige uitdrukking, ‘als van een standbeeld’ zoals Gegè zo raak had opgemerkt.
Tano de Griek maakte een lichte buiging, en er was niet het geringste spoor van scondca, van spot in dat gebaar. Gedachteloos beantwoordde Montalbano die halve buiging. Tano gooide zijn hoofd naar achteren en lachte.
“We lijken wel twee Japanners, van die geharnaste krijgers met zwaarden. Hoe heten ze ook alweer?”
“Samoerai.”
Tano spreidde zijn armen, alsof hij de man voor hem wilde omhelzen.
“Het is me een waar genoegen om met de beroemde commissaris Montalbano persoonlijk in hoogst eigen persoon kennis te maken.”
Montalbano besloot een eind te maken aan de plichtplegingen en meteen tot de kern van de zaak te komen, ook al om de ontmoeting in het juiste kader te plaatsen.
“Ik vraag me af of u er veel plezier aan zult beleven.”
“Eén plezierige ervaring bezorgt u me in ieder geval al.”
“Hoezo?”
“U spreekt me met u aan, dat is niet niks. Er is nog nooit één smeris geweest, let wel niet één, en ik heb er heel wat gekend, die me met u aansprak.”
“U bent u er hopelijk van bewust dat ik de wet vertegenwoordig terwijl u gezocht wordt, een misdadiger bent, een meervoudig moordenaar. En dat we nu tegenover elkaar staan.”
“Ik ben ongewapend. En u?”
“Ik ook.”
Tano gooide weer zijn hoofd achterover en lachte schaterend.
“Ik heb me nog nooit in de mensen vergist, nog nooit.”
“Gewapend of niet, ik moet u arresteren.”
“Daarom sta ik hier, commissaris, om me door u te laten arresteren. Dat is precies de reden waarom ik u wilde zien.”
Hij was eerlijk, daar was geen twijfel over mogelijk, maar juist die onomwonden eerlijkheid maakte dat Montalbano op zijn hoede was, omdat hij geen idee had waar Tano heen wilde.
“U had ook naar het bureau kunnen komen en u zelf kunnen aangeven. Hier of in Vigàta, dat is hetzelfde.”
“O nee, commissarisje, dat is helemaal niet hetzelfde, het verbaast me wel van u, want u kunt toch lezen en schrijven, het zijn echt niet dezelfde woorden. Ik laat me arresteren, ik geef mezelf niet aan. Neemt u uw jasje, dan praten we binnen verder, ik maak intussen de deur open.”
Montalbano haalde zijn jasje van de olijftak, hing het over zijn arm en ging achter Tano aan het huis in. Binnen was het stik-donker; de Griek stak een olielamp aan en beduidde de commissaris op een van de twee stoelen bij een tafeltje plaats te nemen. In het vertrek stond een veldbed met een kaal matras, zonder kussen en zonder lakens, een vitrinekast met flessen, glazen, borden, kaakjes, pakken pasta, potjes saus en allerlei blikken. Er stond een houtfornuis met potten en pannen erop. Een gammele houten trap leidde naar de bovenverdieping. Maar de ogen van de commissaris bleven rusten op een heel wat gevaarlijker dier dan de hagedis die in het dashboardkastje van zijn auto lag te slapen; dit was een echte, onvervalste giftige slang, een machinegeweer dat naast het veldbed tegen de muur stond te dutten.
“Ik heb goeie wijn,” zei Tano als een echte gastheer.
“Ja graag, dank u,” antwoordde Montalbano.
Door de kou, de rotnacht, de spanning en de kilo of nog meer mostazzoli die hij had lopen schransen, had hij werkelijk behoefte aan een glas wijn.
De Griek schonk in en hief het glas.
“Gezondheid.”
De commissaris hief het zijne en beantwoordde de toast.
“Van hetzelfde.”
De wijn was echt iets bijzonders, een feest zoals hij naar binnen gleed, verwarmend en verkwikkend.
“Die is echt goed,” zei de commissaris prijzend.
“Nog een glas?”
Om niet in de verleiding te komen schoof de commissaris zijn glas met een bruusk gebaar van zich af.
“Zullen we praten?”
“Vooruit dan maar. Ik heb u al gezegd dat ik besloten heb om me te laten arresteren…”
“Waarom?”
Montalbano’s als een pistoolschot afgevuurde vraag bracht de ander van zijn stuk. Eventjes maar, toen had hij zichzelf weer in de hand.
“Ik moet me laten behandelen, ik ben ziek.”
“Neemt u me niet kwalijk, maar aangezien u mij goed meent te kennen, zult u ook wel weten dat ik niet iemand ben die zich laat belazeren.”
“Daar ben ik van overtuigd.”
“Waarom gaat u dan niet met een beetje meer respect met me om en houdt u op met me onzin te vertellen?”
“Gelooft u niet dat ik ziek ben?”
“Dat wel, maar de kletskoek die u mij wilt verkopen is dat u gearresteerd moet worden om u te kunnen laten behandelen. Ik zal wat duidelijker zijn als u wilt. U bent anderhalve maand opgenomen geweest in de Madonna di Lourdes-kliniek in Palermo, en daarna drie maanden in de Gethsemani-kliniek in Trapani, waar u ook nog eens bent geopereerd door professor Amerigo Guar-nera. Ook al liggen de dingen tegenwoordig wat anders dan een paar jaar geleden, toch vallen er, vandaag nog als u dat zou willen, wel een paar klinieken te vinden die bereid zijn een oogje dicht te doen en uw aanwezigheid voor de politie geheim te houden. De reden waarom u zich wilt laten arresteren is dus niet dat u ziek bent.”
“En als ik u zeg dat de tijden veranderen en dat het allemaal hard gaat?”
“Dat overtuigt me meer.”
“Weet u, mijn vader zaliger, die een man van eer was toen het woord ‘eer’ nog iets betekende, legde mij uit, toen ik nog maar een ventje was, dat het karretje waarop mensen van eer reizen veel vet nodig heeft om het zaakje draaiende te houden en het tempo hoog. Maar toen de generatie van mijn vader zijn tijd had gehad en het mijn beurt was om op dat karretje te klimmen, zei een van ons: waarom zouden we bij de politici, de burgemeesters, de bankiers en dat soort volk om het nodige vet blijven schooien? Laten we het zelf maken! Goed zo, bravo! Iedereen was het ermee eens. Natuurlijk was er altijd wel iemand die het paard van zijn maat pikte, die zijn kompaan een bepaalde weg ontzegde, die op goed geluk op het karretje, het paard en de koetsier van een andere club begon te schieten…Maar allemaal dingen die we onderling konden regelen. Het aantal karretjes nam toe, en ook het aantal wegen. Op een gegeven moment bedacht een slimmerik een goeie: hij vroeg zich af wat er zou gebeuren als je door bleef rijden met je karretje. We zijn te traag – legde hij uit – ze verneuken ons met hun snelheid, iedereen rijdt tegenwoordig in een auto, je kunt de vooruitgang niet tegenhouden! Goed zo! Bravo! En iedereen haastje-repje zijn karretje inruilen voor een auto en zijn rijbewijs halen. Maar er waren er een paar die dat niet haalden en die verdwenen vrijwillig of gedwongen van het toneel. We hadden nauwelijks tijd gehad om aan die moderniteit van de auto te wennen of de jongsten onder ons, die al vanaf hun geboorte in auto’s reden en in Amerika of in Duitsland rechten of economie hadden gestudeerd, maakten ons duidelijk dat onze auto’s te langzaam waren, dat je vandaag de dag race-auto’s moest hebben, Ferrari’s of Maserati’s, met mobilofoon en fax, om met een rotgang weg te kunnen scheuren. Die jongelui zijn mirakels modern, ze praten met apparaten, niet met mensen, ze kennen je niet eens, weten niet wie je bent geweest en als ze het al weten dan hebben ze daar schijt aan, ze kennen elkaar onderling niet eens, ze praten alleen maar via de computer met elkaar. Om kort te gaan, dat jonge volk gaat over lijken; zo gauw ze zien dat je met je trage auto in moeilijkheden verkeert duwen ze je zonder zich een ogenblik te bedenken van de weg af en dan lig jij met een gebroken nek in de greppel.”
“En u bent niet in staat om in een Ferrari te rijden?”
“Zo is het. En daarom is het beter dat ik me terugtrek, voor ik in een greppel crepeer.”
“Toch lijkt u me niet het type dat zich uit eigen beweging terugtrekt.”
“Uit eigen beweging, commissaris, echt waar, uit eigen beweging. Er zijn natuurlijk allerlei manieren waarop je iemand zover kunt krijgen dat hij helemaal vrijwillig en uit eigen beweging iets doet. Een vriend die heel veel las, echt een knappe kop, vertelde me een keer een verhaal dat ik u nu precies zal navertellen. Hij had het uit een Duits boek. Een man zegt tegen zijn vriend: wedden dat mijn kat mosterd eet, van die hele hete mosterd die een gat in je maag brandt? Katten lusten geen mosterd – zegt die vriend. Maar mijn kat krijg ik zover dat-ie het eet – zegt die man. Door hem af te ranselen? – vraagt de vriend. Nee meneer, zonder geweld, vrijwillig en uit eigen beweging – antwoordt de man. Ze wedden. De man neemt een flinke lepel mosterd, van die mosterd waarbij je de vlammen uitslaan alleen al als je ernaar kijkt, grijpt de kat en kwakt, paf, de mosterd tegen zijn kont. Als de arme kat zijn kont zo voelt branden, begint hij eraan te likken. Hij likt en likt en zo eet hij, helemaal vrijwillig, alle mosterd op. En dat was het dan, geachte heer.”
“Ik heb het begrepen. Laten we nu weer teruggaan naar het begin.”
“Ik vertelde u dus dat ik me laat arresteren, maar ik heb daar wat poppenkast bij nodig om mijn gezicht te redden.”
“Dat begrijp ik niet.”
“Ik zal het u uitleggen.”
Hij legde het hem uitgebreid uit, terwijl hij intussen van tijd tot tijd een glas wijn dronk. Ten slotte was Montalbano overtuigd. Maar kon je Tano vertrouwen? Dat was de grote vraag. In zijn jonge jaren had Montalbano graag een kaartje gelegd, later was dat gelukkig overgegaan. Maar hij voelde daarom wel aan dat de ander eerlijk spel speelde, zonder trucjes. Hij kon dus niet anders dan zich op die indruk verlaten, in de hoop dat hij zich niet vergiste. Heel zorgvuldig werkten ze het plan voor de arrestatie uit, tot in de kleinste details, om te voorkomen dat er iets mis zou gaan. Toen ze uitgepraat waren stond de zon al hoog. Voor hij het huisje uitliep om het spel te beginnen, keek de commissaris Tano lange tijd recht in de ogen.
“Zegt u me eens eerlijk.”
“Tot uw orders, meneer Montalbano.”
“Waarom heeft u juist mij uitgekozen?”
“Omdat u iemand bent – en dat bewijst u nu ook weer – die de dingen begrijpt.”
Terwijl hij struikelend het paadje tussen de wijngaarden afliep, realiseerde Montalbano zich dat het waarschijnlijk Agatino Catarella was die dienst had op het bureau en dat het telefoongesprek dat hij weldra zou gaan voeren dus op zijn zachtst gezegd moeizaam zou verlopen, als het al geen bron van ongelukkige en gevaarlijke misverstanden werd. Die Catarella was nu niet bepaald je van hét. Hij was traag van begrip én van handelen en ze hadden hem vast en zeker alleen maar bij de politie genomen omdat hij een ver familielid was van het ex-almachtige parlementslid Cusumano die, na een zomer in de koelte van de Ucciardone-gevangenis de banden met de nieuwe machthebbers weer zo had weten aan te knopen dat hem een flink stuk van de taart was toegevallen, van die taart die zich op wonderbaarlijke wijze keer op keer vernieuwde; daar waren alleen maar een paar nieuwe geconfijte vruchtjes voor nodig of nieuwe kaarsjes op de plaats van de oude. Het werd met Catarella nog ingewikkelder als hij het in zijn kop kreeg, en dat gebeurde vaak, om in wat hij Italiaans noemde te gaan praten.
Op een dag was hij aan komen zetten met een plechtig gezicht.
“Chef, zouu me toevallig de naam kunnen vernoemen van een arts, zo’n dergelijke die specialist is?”
“Specialist waarin, Catarè?”
“In geslachtsziekten.”
Montalbano’s mond was van stomme verbazing opengevallen.
“Jij?! Een geslachtsziekte? Wanneer heb je die opgelopen?”
“Ik herinner me dat ik die ziekte kreeg toen ik nog heel klein was, nog geen zes, of zeven.”
“Wat sta je me voor lulkoek op te hangen, Catarè? Weet je zeker dat het om een geslachtsziekte gaat?”
“Zo zeker als wat, chef. Het gaat op en neer, op en neer. Dat moet het echt zijn.”
In de auto op weg naar de telefooncel die ergens in de buurt van het kruispunt van Torresanta moest staan (hij moest er zijn, en nu nog maar hopen dat de hoorn er nog aan zat, of dat het hele apparaat niet was gesloopt en meegenomen of de cel zelf) besloot Montalbano om niet zijn adjunct, Mimi Augello, te bellen, want dat was er zo een die onmiddellijk wat journalisten waarschuwde, daar hielp geen lievemoederen aan, en die dan later verbaasd deed over hun aanwezigheid. Bleven over Fazio en Tortorella, de twee brigadiers, of hoe die tegenwoordig ook genoemd mochten worden. Hij koos voor Fazio, want Tortorella hadden ze een tijdje terug in zijn buik geschoten en hij was nog niet de oude, af en toe had hij nog last van zijn wond.
Verbazend genoeg stond de cel er nog, de telefoon werkte wonder boven wonder ook, en Fazio antwoordde nog voor de telefoon voor de derde keer overging.
“Al wakker op dit uur van de dag, Fazio?”
“Jazeker chef. Nog geen minuut geleden belde Catarella.”
“Wat wilde hij?”
“Ik heb er weinig van gesnapt, hij praatte Italiaans. Maar het kwam er geloof ik zo ongeveer op neer dat ze vannacht blijkbaar de supermarkt van Carmelo Ingrassia hebben leeggeroofd, die grote, net buiten de stad. Er moet minstens een truck of een flinke vrachtwagen aan te pas zijn gekomen.”
“Was er geen bewaker?”
“Die was er wel, maar ze kunnen hem niet vinden.”
“Wilde je er net heengaan?”
“Jazeker.”
“Vergeet het maar. Bel onmiddellijk naar Tortorella en zeg dat hij Augello moet waarschuwen. Die moeten er maar samen naar toe. Zeg dat jij niet kunt, vertel hem maar een rotsmoes, dat je uit je nest bent gevallen en je kop hebt gestoten. Of nee, zeg maar dat de Carabinieri je zijn komen arresteren. Of nog beter, bel hem en vraag of hij de Carabinieri wil waarschuwen; het is toch niks belangrijks, een stomme diefstal, en dan zijn die weer tevreden dat we hun medewerking hebben gevraagd. En luister nu goed. Zo gauw je Tortorella, Augello en de Carabinieri hebt gewaarschuwd bel je Gallo, Galluzzo en Germana en dan kom je hierheen. Ik zal je zo vertellen waar dat is. En allemaal met een machinegeweer.”
“Jezus!”
“Zeg dat wel ja. Het is geen kattenpis en we moeten uiterst voorzichtig te werk gaan, iedereen moet absoluut zijn bek houden, vooral Galluzzo tegen die zwager van hem die journalist is. En druk die sufferd van een Gallo op het hart dat hij niet doet of hij de Formule-i rijdt. Geen sirenes en geen zwaailichten. We moeten vooral geen slapende honden wakker maken. En let nu goed op, dan leg ik je uit waar je naartoe moet komen.”
Daar waren ze, zonder kabaal, nog geen half uur na het telefoontje, als een doodgewone patrouille. Ze kwamen de auto uit en liepen op Montalbano toe die gebaarde dat ze hem moesten volgen. Ze kwamen bij elkaar achter een half ingestort huis, zodat ze vanaf de provinciale weg niet te zien waren.
“Er ligt een geweer voor u in de auto,” zei Fazio.
“De pot op met je geweer. Luister allemaal: als we ons spelletje goed spelen, zou het wel eens kunnen zijn dat we Tano de Griek mee naar huis nemen.”
Montalbano hoorde, letterlijk, hoe de adem even bij zijn mannen in de keel stokte.
“Is Tano de Griek hier in de buurt?” vroeg Fazio die het eerst van de schok was bekomen, verbaasd.
“Ik heb hem met eigen ogen gezien, hij is daarginds. Ook al heeft hij een baard en een snor laten groeien, je herkent hem toch.”
“En u, hoe bent u hem tegen het lijf gelopen?”
“Fazio, niet zeuren nu, later zal ik je alles uitleggen. Tano zit in een huisje boven op die heuvel daar, van hieruit is het niet te zien. Er staan grote olijfbomen omheen. Het huis heeft twee kamers, eentje beneden en een boven. Aan de voorkant een deur en een raam en dan er is nog een raam voor de bovenste kamer, maar dat zit aan de achterkant. Duidelijk? Hebben jullie alles begrepen? Tano kan er alleen aan de voorkant uit, of hij zou zich door wanhoop gedreven uit het raam aan de achterkant moeten storten, maar dan breekt hij waarschijnlijk zijn benen. We doen het zo: Fazio en Gallo gaan naar de achterkant en Germana, Galluzzo en ik trappen de deur in en gaan naar binnen.”
Fazio keek twijfelend.
“Wat is er, ben je het er niet mee eens?”
“Kunnen we niet beter het huis omsingelen en zeggen dat hij zich over moet geven? Het is vijf tegen een, daar redt hij zich niet uit.”
“Fazio, hoe weet je dat Tano alleen is daarbinnen?”
Fazio zweeg.
“Geloof me,” zei Montalbano tot besluit van het korte krijgsbe-raad, “het is beter dat hij de verrassing zelf ontdekt.”