Achttien

Na een dikke week maakten de bezoeken, omhelzingen, telefoontjes en felicitaties plaats voor eenzaamheid en verveling. Hij had Livia overgehaald om terug te gaan naar haar Milanese nichtje, het was nergens voor nodig dat ze haar vakantie verpestte. Van de voorgenomen reis naar Caïro was voorlopig geen sprake. Ze spraken af dat Livia terug zou komen als de commissaris uit het ziekenhuis thuiskwam, en dat ze dan pas zou beslissen waar en hoe ze de twee weken vakantie die ze nog had, zou doorbrengen.

Ook het rumoer rond Montalbano en wat hem was overkomen ebde langzaam maar zeker weg, als een soort echo, en verstomde toen helemaal. Maar dagelijks kwamen Augello of Fazio hem wat gezelschap houden, ze bleven maar kort, net lang genoeg om hem de nieuwtjes te vertellen en de voortgang van het een of andere onderzoek.

Elke ochtend als Montalbano zijn ogen opendeed nam hij zich voor zijn gedachten op een rij te zetten, om logisch na te denken over die twee lijken in de crasticeddru. Het was maar de vraag wanneer hem weer zo’n absolute rust te beurt zou vallen. Nu kon hij ongestoord een redenering opbouwen, wat tot een openbaring of een aanwijzing kon leiden. Ik moet van deze situatie profiteren, zei hij tegen zichzelf en dan dook hij weer vol vuur in die zaak, als een paard in galop. Na een poosje bleek hij op een draf-je te lopen, daarna stapvoets en ten slotte maakte zich heel langzaam een soort loomheid van hem meester, van zijn lijf en van zijn hoofd.

Dat komt natuurlijk omdat ik herstellende ben, zei hij bij zichzelf.

Hij ging in de fauteuil zitten, nam een krant of een tijdschrift en halverwege een artikel dat wat langer was dan normaal had hij er al weer genoeg van, zijn ogen begonnen te knipperen en hij gleed weg in een zweterige slaap.

Brigadier Fassio heb gezeg da meneer vedaag thuis komp. Ik vin het vijn en geflisiteert. De brigadier heb gezeg da ik ut ligt moe houwen.

Adellina.

Het briefje van zijn hulp lag op de keukentafel en Montalbano ging snel kijken wat ze met licht houden bedoelde. Twee zeeverse kabeljauwtjes om aan te maken met wat olie en citroen. Hij trok de stekker van de telefoon eruit. Hij wilde rustig weer aan zijn huis wennen. Er lag veel post, maar hij maakte geen brief open en bekeek geen enkele kaart. Hij at en daarna ging hij liggen.

Voor hij insliep stelde hij zichzelf een vraag: als de dokters hem verzekerden dat hij weer helemaal de oude zou worden, waarom bekroop hem dan een gevoel van weemoed?

De eerste tien minuten reed hij bezorgd en had hij meer aandacht voor de reacties van zijn heup dan voor de weg. Toen hij merkte dat hij de schokken goed verdroeg, gaf hij meer gas. Hij reed Vigàta door en nam de weg naar Montelusa. Bij de tweesprong van Montaperto hield hij links, reed nog een paar kilometer door, nam toen een onverhard weggetje en kwam uit op een kleine open plek waar een boerenhuis stond. Hij stapte uit de auto. Marianna, de zus van Gegè die op school zijn juf was geweest, zat op een stoel naast de deur een mand te repareren. Toen ze de commissaris zag liep ze hem tegemoet.

“Salvo, ik wist wel dat je zou komen.”

“U bent de eerste die ik opzoek na het ziekenhuis,” zei Montal-bano terwijl hij haar omhelsde.

Mariannina begon zachtjes, geluidloos te huilen, alleen maar tranen, en Montalbano’s ogen werden vochtig.

“Pak een stoel,” zei Mariannina.

Montalbano ging naast de vrouw zitten. Zij nam zijn hand en streelde die.

“Heeft hij geleden?”

“Nee. Nog onder het schieten begreep ik dat Gegè op slag dood was. Later heb ik gehoord dat het ook echt zo was. Ik denk dat niet eens tot hem is doorgedrongen wat er aan de hand was.”

“Is het waar dat jij die kerel hebt doodgeschoten die Gegè heeft doodgeschoten?”

“Ja.”

“Daar zal Gegè blij om zijn, waar hij ook is.”

Mariannina zuchtte en omklemde de hand van de commissaris wat steviger.

“Gegè hield zielsveel van je.”

Me u amigo de alma…mijn boezemvriend, die titel schoot Montalbano door het hoofd.

“Ik hield ook erg veel van hem,” zei hij.

“Weet je nog hoe stout hij was?”

Stout, ongehoorzaam, een deugniet. Mariannina had het duidelijk niet over de jaren die net achter ze lagen, en over Gegè’s problematische relatie met de wet, maar over verre tijden, toen haar jongste broer nog klein was, een wildebras en een dondersteen. Montalbano glimlachte.

“Weet u nog die keer dat hij een rotje in een koperen ketel gooide die iemand aan het repareren was en dat die man van schrik flauwviel?”

“En die keer dat hij de inktpot omkieperde in de tas van juffrouw Longo?”

Bijna twee uur lang praatten ze over Gegè en zijn heldendaden, maar steeds over dingen van heel vroeger, van voor zijn pubertijd, niet van daarna.

“Het is laat geworden, ik ga,” zei Montalbano.

“Ik zou je graag uitnodigen om hier te blijven eten, maar ik heb dingen die voor jou misschien te zwaar zijn.”

“Wat heeft u klaargemaakt?”

“Attuppateddri met saus.”

Attuppateddri, die kleine lichtbruine slakjes die als ze in winterslaap gingen een vocht afscheidden dat hard werd en dan een wit blaadje vormde dat diende om de ingang van het slakkenhuis af te sluiten. Montalbano’s eerste reactie was om te weigeren, hij walgde. Hoe lang zou die obsessie hem nog achtervolgen? Toen besloot hij koelbloedig om de uitnodiging aan te nemen, als een dubbele uitdaging, aan maag en geest. Toen hij voor zijn bord zat dat een heel subtiele, okerkleurige geur verspreidde, moest hij zich geweld aandoen, maar toen hij het eerste slakje met een speld had losgewurmt en proefde, voelde hij zich ineens bevrijd. Weg was de obsessie, de weemoed was bezworen en er bestond geen twijfel over dat het met zijn maag ook wel weer goed zou komen.

Op het bureau smoorden ze hem bijna in hun omhelzingen, Tortorella pinkte zelfs een traan weg.

“Ik weet wat het betekent om weer op het bureau te komen nadat er op je geschoten is.”

“Waar is Augello?”

“In zijn kamer van u,” zei Catarella.

Hij deed de deur open, zonder te kloppen, en Mimi sprong op van de stoel achter het bureau alsof hij op diefstal werd betrapt, hij kleurde tot achter zijn oren.

“Ik ben nergens aan geweest. Maar telefoneren van hieruit…”

“Mimi, daar heb je heel goed aan gedaan,” kapte Montalbano hem af, hij moest de lust bedwingen om hem een trap onder zijn kont te geven omdat hij het had gewaagd in zijn stoel te gaan zitten.

“Ik was van plan om vandaag naar je toe te komen,” zei Augello.

“Om wat te doen?”

“Om de bewaking te organiseren.”

“Van wie?”

“Wat van wie? Van jou natuurlijk. Het is helemaal niet gezegd dat die lui het niet nog eens proberen, nu het de eerste keer scheef is gegaan.”

“Je vergist je, mij overkomt niets meer. Wantweet je, Mimi, dat er op me geschoten is, daar heb jij voor gezorgd.”

Het leek wel of ze Augello een stekker met een hoog voltage erop in zijn gat hadden gestoken, zo rood werd hij. Hij begon te beven. En daarna verdween zijn bloed god-weet-waarheen en werd hij doodsbleek.

“Hoe kom je erbij?” wist hij ten slotte moeizaam uit te brengen.

Montalbano dacht dat hij hem zo wel genoeg had gestraft voor het inpikken van zijn bureau.

“Rustig Mimi. Ik heb mijn woorden verkeerd gekozen. Ik bedoelde dat jij het bent geweest die het mechanisme in werking heeft gezet waardoor ze op me hebben geschoten.”

“Leg uit,” zei Augello die op een stoel was neergezakt en met zijn zakdoek zijn mond en zijn voorhoofd afwiste.

“Mijn beste kerel, jij hebt zonder er met mij over te praten en zonder me te vragen of ik het ermee eens was, agenten achter Ingrassia aan gestuurd. En wat dacht je, dat-ie zo stom was dat hij dat niet door zou hebben? Een halve dag, meer niet, zal hij nodig hebben gehad om te merken dat hij werd geschaduwd. Maar hij dacht – natuurlijk – dat de opdracht daartoe van mij kwam. Hij wist dat hij een serie stommiteiten had uitgehaald waardoor ik hem in de smiezen had, en om weer wat goodwill te krijgen bij Brancato die hem uit de weg wilde ruimen – je hebt me zelf verteld van dat telefoontje tussen die twee – heeft hij twee klootzakken ingehuurd om mij om zeep te helpen. Alleen is zijn plan op een flop uitgelopen. En toen het zo ver was gekomen, had Brancato, of iemand anders in zijn plaats, zijn buik meer dan vol van Ingrassia met zijn gevaarlijke vondsten – ook de nutteloze moord op die arme Misuraca moeten we niet vergeten – en heeft hij zijn maatregelen genomen en hem van de aardbodem laten verdwijnen. Als jij Ingrassia niet had gealarmeerd zou Gegè nu nog leven en deed mijn heup niet zo’n pijn. Zo is het en niet anders.”

“Als de zaken zo liggen, heb jij gelijk,” zei Mimi verpletterd.

“Zo liggen de zaken, daar kun je je kop onder verwedden.”

Het vliegtuig landde vlak bij de terminal, de passagiers hoefden geen bus te nemen. Montalbano zag Livia het trapje afkomen en met gebogen hoofd naar de ingang lopen. Hij hield zich in de menigte verborgen en keek hoe Livia na lang wachten haar bagage van de lopende band nam en op een karretje zette. Nu liep ze naar de taxistandplaats. De avond tevoren hadden ze per telefoon afgesproken dat zij in Palermo de trein naar Montelusa zou nemen en dat hij haar alleen maar zou afhalen op het station daar. Maar toen had hij al besloten om haar te verrassen en naar het vliegveld van Punta Raisi te gaan.

“Bent u alleen? Kan ik u een lift geven?”

Livia die op weg was naar de voorste taxi, stond plotseling stil en slaakte een kreet.

“Salvo!”

Ze omhelsden elkaar vol geluk.

“Je ziet er geweldig uit!”

“Jij ook,” zei Montalbano. “Ik sta al meer dan een half uur naar je te kijken, vanaf het moment dat je uit het vliegtuig kwam.”

“Waarom heb je je niet eerder vertoond?”

“Ik vind het leuk je te observeren in je wereld zonder mij.”

Ze stapten in de auto maar in plaats van die te starten sloeg Montalbano meteen zijn armen om haar heen, hij kuste haar, legde een hand op haar borst, liet zijn hoofd zakken, streelde met zijn wang over haar knieën en over haar buik…

“Laten we weggaan hier,” zei Livia zwaar ademend, “anders betrappen ze ons nog op aanstootgevend gedrag in het openbaar.”

Op weg naar Palermo deed de commissaris haar een voorstel dat ter plekke in hem op was gekomen.

“Zullen we in de stad blijven? Dan kan ik je de Vucciriamarkt laten zien.”

“Heb ik al gezien. Dankzij Guttuso.”

“Dat is echt een schilderij van niks. Laten we een hotel nemen. We lopen wat rond, we gaan naar de Vucciria, we slapen er en morgenvroeg vertrekken we naar Vigàta. Ik heb toch niets bijzonders te doen, ik heb een soort vakantie.”

Eenmaal in het hotel lieten ze hun voornemen varen. Ze hadden zich alleen maar wat op willen frissen en dan uitgaan. Maar ze gingen niet uit, ze vreeën en vielen in slaap. Een paar uur later werden ze wakker en deden ze het weer. Het was bijna avond toen ze het hotel uit kwamen. Ze gingen naar de Vucciria. Livia raakte verdoofd, overdonderd door het lawaai van de stemmen, het uitnodigende geschreeuw van de verkopers, het dialect, het gekrakeel, de plotsling oplaaiende ruzies en de kleuren, zo fel dat ze niet echt maar geschilderd leken. De geur van verse vis vermengde zich met die van frituur, van mandarijntjes, van gekookte lamspens met kaas bestrooid, die ze mèusa noemen; en het geheel was een unieke, bijna magische samensmelting. Montal-bano bleef staan bij een tweedehands kledingwinkeltje.

“Toen ik nog op de universiteit zat en hier brood met mèusa kwam eten – n u zou mijn lever ervan barsten – was dit een winkeltje zoals er geen tweede op de wereld bestond. Tegenwoordig verkopen ze er tweedehands kleren, toen waren alle planken leeg; de eigenaar, don Cesarino, zat achter de toonbank, die ook zorgvuldig leeg werd gehouden, en ontving zijn klanten.”

“Met lege planken? Welke klanten?”

“Ze waren niet echt leeg, ze lagen, hoe moet ik het zeggen, vol bedoelingen, vol verzoeken. Die man verkocht gestolen goed op aanvraag. Je ging naar don Cesarino en zei tegen hem: ik heb een horloge nodig dat zus en zo is; of: ik heb een schilderij nodig, een zeegezicht uit de negentiende eeuw bijvoorbeeld; of: ik zou een ring van dit of dat type willen. Hij nam de bestelling op en schreef die op een stuk papier, van dat grove, gelige papier dat ze vroeger gebruikten om pasta in te pakken. Je onderhandelde over de prijs en dan zei hij wanneer je terug moest komen. Op de afgesproken dag, en geen dag later, trok hij de bestelde spullen onder de toonbank vandaan en gaf ze aan je mee. Klagen was er niet bij.”

“Sorry, maar waarom had hij daar een winkel voor nodig? Ik bedoel, zo’n beroep kun je overal uitoefenen, in een café, op de hoek van een straat…”

“Weet je hoe zijn vrienden uit de Vucciria hem noemden? Don Cesarinou putiaru, de winkelier. Want don Cesarino beschouwde zich niet als een tussenpersoon en evenmin als een heler, hij was een winkelier als zoveel anderen en zijn winkel, waarvoor hij huur en licht betaalde, bewees dat. Die was niet zomaar een faca-de, of een dekmantel.”

“Jullie zijn gek, allemaal.”

“Als een zoon, laat u zich omhelzen als een zoon!” zei de vrouw van de directeur en ze drukte hem even strak tegen zich aan.

“U heeft er geen idee van hoe we in de zorg hebben gezeten!” deed haar man er nog een schepje bovenop.

De directeur had hem die ochtend opgebeld om hem uit te nodigen voor het avondeten. Montalbano had de uitnodiging afgeslagen en voorgesteld om elkaar ‘s middags te ontmoeten. Ze lieten hem plaatsnemen in de salon.

“Laten we meteen tot de kern van de zaak komen, we zullen uw tijd niet verspillen,” begon directeur Burgio.

“Ik heb alle tijd die u wenst, ik ben momenteel werkloos.”

“Toen u bij ons bent blijven eten, heeft mijn vrouw u verteld dat ik haar fantasierijk vind. Welnu, u was nog niet vertrokken of zij is aan het fantaseren geslagen. We wilden u eerder bellen maar toen gebeurde wat er is gebeurd.”

“Zullen we het aan de commissaris overlaten om te beoordelen of het fantasie is of niet?” zei mevrouw een tikkeltje gepikeerd en op twistende toon ging ze verder: “Praat jij of praat ik?”

“Fantasie is jouw terrein.”

“Ik weet niet of u het nog weet, maar toen u aan mijn man vroeg waar u Lillo Rizzitano kon vinden, antwoordde mijn man dat hij al sinds juli 1943 niets meer van hem had gehoord. Toen herinnerde ik me ineens iets. In dezelfde periode verdween een vriendin van mij, of liever gezegd, ze nam later wel weer contact met me op, maar op een vreemde manier die…”

Montalbano voelde een rilling over zijn rug. Die twee van de crasticeddr u waren erg jong toen ze vermoord werden.

“Hoe oud was uw vriendin?”

“Zeventien. Maar ze was aanmerkelijk rijper dan ik, ik was nog maar een onnozel gansje. We gingen samen naar school.”

Ze deed een envelop open die op het tafeltje lag, haalde er een foto uit en liet die aan Montalbano zien.

“Die is op de laatste schooldag gemaakt, in het eindexamenjaar. De eerste links van de laatste rij, dat is zij, daarnaast sta ik.”

Allemaal lachend, in het uniform van de fascistische jeugdbeweging en een leraar die de romeinse groet bracht.

“De situatie op het eiland was door de bombardementen onhoudbaar geworden, dus sloten de scholen op de laatste dag van april, en zo ontkwamen wij aan de verschrikkingen van het eindexamen. Op basis van de rapportcijfers werd besloten wie slaagde en wie zakte. Lisetta, zo heette mijn vriendin, haar achternaam was Moscato, verhuisde met haar familie naar een dorpje in het binnenland. Ze schreef me om de dag en ik heb al haar brieven nog, de brieven die aankwamen tenminste. Want de post toen, weet u…Ook mijn familie verhuisde, wij gingen zelfs naar het vasteland, naar een broer van mijn vader. Toen de oorlog was afgelopen schreef ik mijn vriendin, zowel naar het adres in dat dorpje als naar haar adres in Vigàta. Ik kreeg nooit antwoord en daar maakte ik me zorgen over. Eind ‘46 kwamen we eindelijk terug in Vigàta. Ik zocht Lisetta’s ouders op. Haar moeder was dood, haar vader probeerde me eerst te ontwijken, en later was hij heel onvriendelijk tegen me. Hij zei dat Lisetta verliefd was geworden op een Amerikaanse soldaat en dat ze die tegen de wil van haar familie in was gevolgd. En daar voegde hij nog aan toe dat hij zijn dochter als dood beschouwde.”

“Eerlijk gezegd lijkt me dat een acceptabel verhaal,” zei Montalbano.

“Wat heb ik je gezegd?” zei de directeur met iets van triomf in zijn stem.

“Let wel, commissaris, het was toch een vreemde zaak, ook zonder wat er daarna nog kwam. In de eerste plaats was het vreemd omdat Lisetta, als ze inderdaad verliefd was geworden op een Amerikaanse soldaat, mij dat hoe dan ook zou hebben laten weten. En verder bleef ze in de brieven die ze me uit Serradifalco schreef – zo heette het dorpje waarheen ze geëvacueerd waren – uitentreuren herhalen dat ze er zo onder leed om zo ver van de jongen te zijn voor wie ze een onweerstaanbare en geheime liefde koesterde. Een jongeman wiens naam ze nooit heeft willen noemen.”

“Weet je zeker dat die mysterieuze liefde echt bestond? Kan het geen jeugdfantasie zijn geweest?”

“Lisetta was er het meisje niet naar om zich in fantasieën te verliezen.”

“Weet u,” zei Montalbano, “als je zeventien bent, en helaas ook nog daarna, kun je niet zeker zijn van de bestendigheid van je gevoelens.”

“Die kun je in je zak steken,” zei de directeur.

Zonder een woord te zeggen haalde mevrouw nog een foto uit de envelop. Er stond een jonge vrouw in bruidsjurk op, gearmd met een mooie jongen in een Amerikaans uniform.

“Deze foto kreeg ik uit New York, volgens het poststempel dan, in een van de eerste maanden van 1947.”

“En dat neemt verder elke twijfel weg, lijkt me zo,” besloot de directeur.

“O nee, het zet je eerder aan het twijfelen.”

“Hoe zo, mevrouw?”

“Omdat in die envelop alleen die foto zat, van Lisetta en die soldaat, verder niets, geen briefje of iets. En achterop de foto stond ook geen begeleidend zinnetje of zo, kijkt u maar. Kunt u me uitleggen waarom een echte, intieme vriendin me alleen maar een foto stuurt, zonder verder een woord?”

“Heeft u het handschrift van uw vriendin op de envelop herkend?”

“Het adres was getypt.”

“O!” zei Montalbano.

“En ik wil u nog iets vertellen. Elisa Moscato was een rechtstreeks nichtje van Lillo Rizzitano. En Lillo was erg op haar gesteld, ze was als een jonger zusje voor hem.”

Montalbano keek de directeur aan.

“Hij was dol op haar,” gaf die toe.