Zeven

Het kostte Montalbano moeite om zichzelf te herkennen in de gekwelde, wanhopige, stamelende, aarzelende, verblufte en voortdurend verwilderd kijkende man over wie die klerelijers van een klote journalisten een lawine van vragen uitstortten, terwijl de televisiecamera van Retelibera hem meedogenloos in close-up hield. Het stuk over wat een tabisca precies is, wat hem het beste was afgegaan, werd niet uitgezonden. Misschien dat het niet voldoende aansloot bij het belangrijkste onderwerp, de arrestatie van Tano.

De aubergineschotel die zijn hulp voor hem in de oven had achtergelaten leek hem ineens zonder kraak of smaak, maar dat zou wel niet, dat moest een psychologisch effect zijn, omdat hij zichzelf zo stom zag doen op de televisie.

Hij kreeg ineens zin om te huilen, om op bed te gaan liggen met het laken strak om zich heen, als een mummie.

“Commissaris Montalbano? Luciano Acquasanta hier, van de Mezzogiorno. Zouu zo vriendelijk willen zijn om me een interview te verlenen?”

“Nee.”

“Ik zal geen misbruik maken van uw tijd, dat zweer iku.”

“Nee.”

“Met commissaris Montalbano? U spreekt met Spingardi, Attilio Spingardi van de RAI uit Palermo. We zijn een discussieprogramma aan het organiseren over…”

“Nee.”

“Laat u me alstublieft uitspreken.”

“Nee.”

“Schat, ik ben het, Livia. Hoe voel je je?”

“Goed. Waarom?”

“Ik heb je net op de televisie gezien.”

“Godallemachtig. Heeft heel Italië me gezien?”

“Ik denk van wel. Maar het duurde niet lang hoor.”

“Kon je horen wat ik zei?”

“Nee, alleen de omroeper praatte. Maar je gezicht was wel in beeld en dat maakte me ongerust. Je zag groen.”

“Was het ook in kleur?”

“Natuurlijk. Van tijd tot tijd streek je metje hand over je ogen en over je voorhoofd.”

“Ik had hoofdpijn en last van die lampen.”

“Voel je je nu beter?”

“Ja.”

“Commissaris Montalbano? Met Stefania Quattrini van Essere Donna. We zouden u graag telefonisch interviewen, kunt u aan de lijn blijven?”

“Nee.”

“Het is een kwestie van een paar seconden.”

“Nee.”

“Heb ik de eer om met de beroemde commissaris Montalbano in persoon te spreken, die van de persconferenties?”

“Zit niet aan mijn kop te zeiken!”

“Nee, eraan zeiken niet, daar kun je gerust op zijn, maar ‘m inslaan wel.”

“Met wie spreek ik?”

La to’ morti, met je dood praat je. Ik wil je maar even zeggen dat je hier niet zomaar vanaf zult komen, lul van een komediant. Wie dacht je te kunnen belazeren met dat hele spektakel dat je met je vriendje Tano hebt opgevoerd? Ons niet en je zult er voor boeten.”

“Hallo? Hallo?”

De verbinding werd verbroken. Montalbano had geen tijd om die dreigende woorden goed tot zich door te laten dringen en te overdenken, want hij realiseerde zich dat het aanhoudende lawaai dat hij al een tijdje tussen dat gerinkel van telefoontjes door hoorde, van de voordeurbel kwam. Waarom hij dacht dat het een journalist was die het klappen van de zweep wat beter kende en besloten had hem rechtstreeks te benaderen, mag Joost weten. Nijdig holde hij naar de voordeur en riep, zonder open te doen:

“Wie is daar verdomme?”

“De hoofdcommissaris.”

Wat wilde die nou weer, bij hem thuis, zo vroeg op de morgen en zonder hem van te voren te waarschuwen? Hij gaf een mep tegen de grendel en gooide de deur wijd open.

“Goedemorgen, komt u binnen,” en hij ging wat opzij om hem langs te laten.

De hoofdcommissaris verroerde zich niet.

“We hebben geen tijd. Maakt u zich klaar, ik wacht opu in de auto.”

Hij draaide zich om en liep weg.

Toen hij langs de grote spiegelkast liep begreep Montalbano wat de hoofdcommissaris had bedoeld met ‘maakt u zich klaar’: hij was spiernaakt.

Er stond niet met grote letters politie op de auto, maar er zat wel een vignet van huurauto’s op. Achter het stuur zat, in burger, een agent van het bureau van Montelusa, die hij kende. Zodra hij zat zei de hoofdcommissaris:

“Neemt u me niet kwalijk dat ik u niet heb kunnen waarschuwen, maar u was steeds in gesprek.”

“Tja.”

Hij had de verbinding natuurlijk kunnen laten onderbreken, maar dat paste niet bij zijn manier van doen. Hij was een vriendelijk en tactvol mens. Montalbano legde hem niet uit waarom zijn telefoon geen moment had stilgestaan, daar was ‘t het moment niet voor, zijn chef was kwader dan hij hem ooit had gezien, zijn gezicht stond gespannen en zijn mond was vertrokken in een soort grijns.

Zo’n drie kwartier nadat ze de weg van Montelusa naar Paler-mo waren ingeslagen – en de chauffeur trapte hem goed op zijn staart – begon de commissaris aandachtig naar dat meest geliefde stuk landschap van zijn eiland te kijken.

“Vind je dat echt zo mooi?” had Livia hem verbijsterd gevraagd toen hij haar, een paar jaar tevoren, die kant mee had opgenomen.

Kale heuvels, een soort kolossale grafheuvels, met alleen maar gele, verdroogde grasstoppels, waar de mensenhand zich van had afgetrokken na nederlaag op nederlaag door droogte of brandende hitte of domweg uit moedeloosheid over een al bij voorbaat verloren gevecht. Hier en daar grijze, puntige rotsen, op een absurde manier uit het niets opgedoken of uit de hemel gevallen, stalactieten of stalagmieten van die diepe grot bij open hemel die Sicilië is. De weinige huizen, allemaal zonder verdieping, die ze dammusi noemen, opeengestapelde blokken steen, stonden scheef tegen de hellingen, alsof ze zich maar net overeind hadden weten te houden bij een balorige schok van de aarde die die huizen niet op haar rug wilde voelen. Heel af en toe viel er ook wel wat groen te bekennen, maar dat was niet het groen van bomen of beplanting. Het was het groen van agaven, christusdoorn, gierstgras, helm…allemaal miezerig en bestoft en ook zij de capitulatie nabij.

Alsof hij op het geschikte decor had gewacht, besloot de hoofdcommissaris nu te praten, maar Montalbano begreep dat hij zich niet tot hem maar tot zichzelf richtte, in een soort bittere, nijdige monoloog.

“Waarom hebben ze dat gedaan? Wie heeft die beslissing genomen? Als we een onderzoek zouden instellen – wat overigens ondenkbaar is – dan zouden we ontdekken dat ófwel niemand ervoor verantwoordelijk is óf dat de opdracht ertoe van hogerhand was gekomen. En laten we dan eens kijken van welke hogerhand dan wel. Het hoofd van de Antimaffia zou ontkennen, en de minister van binnenlandse zaken ook, en ook de premier en de president. Dan blijven over, in volgorde: de paus, Jezus Christus, Onze-Lieve-Vrouw en God de Vader. Iedereen zou er schande van spreken: hoe kun je ook maar denken dat zij die opdracht zouden hebben gegeven? En dan blijft alleen de Boze over, die de oorzaak van alle kwaad schijnt te zijn. Daar hebben we de schuldige: de duivel! Kortom, er is besloten om hem naar een andere gevangenis over te brengen.”

“Tano?” waagde Montalbano. De hoofdcommissaris antwoordde niet eens.

“En waarom? Dat zullen we nooit te weten komen, dat staat vast. En terwijl wij onze persconferentie gaven, hebben zij hem zomaar in een auto gezet, onder escorte van twee agenten in burger – God, wat slim! – om niet op te vallen natuurlijk, en zo kwam ter hoogte van Trabia de klassieke zware motor uit een steegje scheuren met twee, door hun helmen volstrekt onherkenbare kerels erop…De twee agenten dood en meneer ligt te zieltogen in het ziekenhuis. En dat is het dan.”

Montalbano liet het over zich heen komen, en bedacht cynisch dat als die schietpartij een paar uur eerder had plaatsgevonden, hem de kwelling van die persconferentie bespaard was gebleven. Hij durfde wat vragen te stellen, omdat hij voelde dat de hoofdcommissaris na zijn uitbarsting wat rustiger was geworden.

“Maar hoe wisten ze dan dat…”

De hoofdcommissaris gaf een stevige mep op de stoel voor hem, de chauffeur schrok op, de auto slipte lichtjes.

“Maar wat een vraag, Montalbano! Een mol natuurlijk! Daar word ik nou zo razend van.”

De commissaris wachtte een paar minuten voor hij zijn volgende vraag stelde:

“Maar wat hebben wij ermee te maken?”

“Hij wil met u praten. Hij heeft begrepen dat hij doodgaat, en hij wil u iets vertellen.”

“O, en waarom doet u al die moeite? Ik had er best alleen naartoe kunnen gaan.”

“Ik ga met u mee om te voorkomen dat u te laat komt, dat u tegenslag ontmoet. Die kerels zijn zo superslim dat ze wel eens een stokje voor dat gesprek zouden kunnen steken.”

Voor het hek van het ziekenhuis stond een gepantserde auto en her en der in het tuintje stonden een stuk of tien agenten, met het machinegeweer in de aanslag.

“Idioten,” zei de hoofdcommissaris.

Ze werden met de minuut zenuwachtiger en passeerden op zijn minst vijf controleposten voor ze eindelijk in de gang van Tano’s kamer kwamen. Alle andere patiënten waren onder veel gevloek en getier uit hun kamers gehaald en elders ondergebracht. Aan de twee uiteinden van de gang stonden vier gewapende agenten en nog eens twee voor de kamer waarin Tano zich kennelijk bevond. De hoofdcommissaris liet hun pasjes zien.

“Mijn complimenten,” zei hij tegen de soldaat eerste klasse.

“Waarvoor meneer de hoofdcommissaris?”

“Voor jullie ordedienst.”

“Dank u wel,” zei de soldaat eerste klasse glunderend. Hij had geen zak van de ironie van de hoofdcommissaris begrepen.

“Gaat u maar alleen naar binnen, ik wacht hier buiten opu.”

Pas toen merkte de hoofdcommissaris dat Montalbano lijkbleek zag, het zweet parelde op zijn voorhoofd.

“Jezus Christus, Montalbano, wat is er? Voelt u zich niet goed?”

“Ik voel me prima,” zei Montalbano binnensmonds.

Maar dat was stoerdoenerij, hij was er ellendig aan toe. Doden lieten hem koud, daar kon hij bij slapen, hij kon doen of hij met ze zat te eten, of te klaverjassen, dat deed hem allemaal niks, maar als hij met stervenden te maken kreeg, brak het zweet hem uit en begonnen zijn handen te trillen, dan liepen de koude rillingen over zijn rug en kromp zijn maag ineen.

Zo onder het laken dat over hem heen lag leek Tano gekrompen, kleiner dan hij zich hem herinnerde. Zijn armen lagen langs zijn lijf, de rechterarm dik in het verband. Uit zijn neus, die nu haast doorschijnend leek, staken de zuurstofbuisjes, zijn gezicht leek onecht, als dat van een wassen pop. De commissaris bedwong de lust om er vandoor te gaan, hij nam een metalen stoel en ging naast de stervende zitten die zijn ogen gesloten hield, alsof hij sliep.

“Tano? Tano? Ik ben het, commissaris Montalbano.”

De ander reageerde onmiddellijk, hij sperde zijn ogen open en maakte een beweging alsof hij in zijn bed overeind wilde komen, een plotselinge beweging die hem ongetwijfeld instinctief werd ingegeven, als bij een lang opgejaagd dier. Daarna fixeerden zijn ogen zich op de commissaris, de spanning in zijn lijf verminderde zichtbaar.

“Wilde u met me praten?”

Tano knikte van ja en er kwam een lichte glimlach om zijn mond. Hij praatte heel moeizaam en traag.

“Ze hebben me toch van de weg afgeduwd.”

Hij zinspeelde op het gesprek dat ze in het huisje hadden gehad en Montalbano wist niet wat hij moest zeggen.

“Kom ‘s dichterbij.”

Montalbano stond op van zijn stoel en boog zich over hem heen.

“Nog meer.”

De commissaris boog door tot zijn oor Tano’s mond bijna raakte, de hete adem van de ander deed hem walgen. En toen vertelde Tano hem helder en precies wat hij hem te vertellen had. Moe van het praten sloot hij opnieuw de ogen en Montalbano wist niet wat hij moest doen, of hij weg moest gaan of dat hij daar nog eventjes moest blijven zitten. Hij koos ervoor weer te gaan zitten en opnieuw zei Tano iets met dikke tong. De commissaris stond weer op en boog zich over de stervende.

“Wat zei u?”

“Ik knijp ‘m.”

Hij was bang en in de toestand waarin hij zich bevond schaamde hij zich niet om daar voor uit te komen. Was dit medelijden, deze onverwachte golf warmte, deze ontroering, dit smartelijke gevoel? Montalbano legde zijn hand op Tano’s voorhoofd en dit keer ging hij spontaan over op tutoyeren.

“Niet vechten, schaam je niet. Daar zijn we mensen voor. We zijn allemaal bang als het zover is. Adie u Tano.”

Hij liep snel weg en deed de deur achter zich dicht. In de gang stonden nu behalve de hoofdcommissaris en de twee agenten ook De Dominicis en Sciacchitano. Ze schoten op hem af.

“Wat heeft hij gezegd?” vroeg De Dominicis vol spanning.

“Niets, hij heeft me niets kunnen zeggen. Hij wilde wel, dat was duidelijk, maar het lukte hem niet. Hij is stervende.”

“Nou…,” zei Sciacchitano achterdochtig.

Rustig legde Montalbano zijn wijdopen hand tegen Sciacchitano’s borst en gaf hem een flinke zet. De ander deinsde onthutst drie passen achteruit.

“Daar blijven en niet dichterbij komen,” beet de commissaris hem toe.

“Zo is het genoeg, Montalbano,” kwam de hoofdcommissaris tussenbeide.

De Dominicis leek het geharrewar tussen die twee onbelangrijk te vinden.

“Wat zou hij u hebben willen zeggen,” drong hij aan, terwijl hij de commissaris onderzoekend aankeek met een air van jij-weet-er-meer-van.

“Als ik u er een plezier mee doe, wil ik wel gaan gissen,” antwoordde Montalbano lomp.

Voor ze uit het ziekenhuis weggingen sloeg Montalbano in de bar een dubbele, pure J&B achterover. Ze vertrokken naar Montelusa. De commissaris rekende uit dat hij tegen half acht terug zou zijn in Vigàta en dus op tijd voor de afspraak met Ingrid.

“Hij heeft u iets verteld, hè?” vroeg de hoofdcommissaris rustig.

“Ja.”

“Iets belangrijks?”

“Volgens mij wel.”

“Waarom heeft hij juist u uitgekozen?”

“Hij wilde me per se een persoonlijk cadeau geven, omdat ik me in die hele zaak zo fair tegenover hem heb gedragen.”

“Ik luister.”

Montalbano vertelde hem alles en toen hij klaar was, dacht de commissaris nog een tijdje na. Toen zuchtte hij.

“Regelt u alles maar met uw mannen. Verder kan er beter niemand iets van weten. Ook op het hoofdbureau niet:u heeft het net gezien, er kunnen overal mollen zitten.”

Je kon zien dat zijn humeur weer net zo beroerd werd als op de heenweg.

“Dat het zo ver met ons moest komen,” zei hij nijdig.

Toen ze halverwege waren ging de mobiele telefoon over.

“Ja?” zei de hoofdcommissaris.

Aan de andere kant van de lijn werd kort iets gezegd.

“Dank u,” zei de hoofdcommissaris. En daarna zei hij tegen Montalbano:

“Dat was De Dominicis. Hij was zo vriendelijk om me te vertellen dat Tano is doodgegaan vrijwel op het moment dat wij het ziekenhuis uitliepen.”

“Ze mogen wel uitkijken,” zei Montalbano.

“Waarvoor?”

“Dat ze zich het lijk niet laten ontfutselen,” antwoordde de commissaris sarcastisch.

Ze reden een tijdje zwijgend door.

“Waarom heeft De Dominicis u zo vlug laten weten dat Tano dood is?”

“Mijn beste kerel dat telefoontje was in feite vooru. De Dominicis, die niet stom is, denkt blijkbaar dat Tanou iets heeft verteld. Terecht dus. En wat hij wil is ófwel de koek met u delen, óf hem helemaal inpikken.”

Op kantoor vond hij alleen Fazio en Catarella. Dat kwam goed uit, hij praatte liever met Fazio zonder dat er iemand in de buurt was. Meer uit plichtsgevoel dan uit nieuwsgierigheid vroeg hij:

“Waar zijn de anderen?”

“Die zitten achter vier kereltjes op twee bromfietsen aan die kijken wie het vlugst is.”

“Jezus! Zit het hele commissariaat achter een wedstrijd aan?”

“Het is wel een bijzondere wedstrijd,” legde Fazio hem uit. “Eén bromfiets is groen en de andere is geel. Eerst vertrekt de gele en die scheurt een hele straat af terwijl hij ondertussen alles grijpt wat er te grijpen valt. Na een paar uur, als de mensen weer wat gekalmeerd zijn, vertrekt de groene en jat wat er te jatten valt. Dan gaan ze naar een andere straat in een andere buurt, maar dit keer is het de groene die het eerst vertrekt. Het gaat erom wie het meeste weet te gappen.”

“Gesnapt. Luister eens Fazio, je moet in de loop van de avond even bij de firma Vinti langsgaan. Je moet de boekhouder namens mij wat gereedschap te leen vragen, schoppen, houwelen, hakken, spaden…Morgenvroeg om zes uur allemaal hier. Meneer Augello en Catarella blijven op het bureau. Ik wil twee auto’s, of nee, eentje, want laat Vinti ook een jeep leveren. Trouwens, de sleutel van onze garage, wie heeft die?”

“Altijd degene die wacht heeft. Nu heeft Catarella hem.”

“Vraag hem erom en geef hem dan aan mij.”

“Komt in orde. Maar neemt u me niet kwalijk chef, waar hebben we schoppen en spaden voor nodig?”

“Omdat we van beroep veranderen. Van morgen af aan wijden we ons aan de landbouw, aan het gezonde buitenleven. Zo goed?”

“Er valt sinds een paar dagen niet meer met u te praten, chef. Mag ik weten wat er met u aan de hand is? U bent agressief en onuitstaanbaar geworden.”