Veertien

Het kon gebeuren dat Adelina en hij elkaar wel een seizoen lang niet zagen. Elke week liet Montalbano het geld voor de boodschappen op de keukentafel achter en elke maand haar loon. Er was echter een spontaan communicatiesysteem tussen hen ontstaan. Als Adelina meer geld voor de boodschappen wilde, trof hij de caruso op het salontafeltje, de aardewerken spaarpot die hij op een jaarmarkt had gekocht en die hij had gehouden voor de sier; als er nieuwe sokken of onderbroeken moesten komen, liet ze er een op het bed achter. Natuurlijk werkte het systeem niet alleen maar in één richting, ook Montalbano zei haar dingen op de meest vreemde manier, die ze echter wel begreep. Sinds een tijdje was het de commissaris opgevallen dat als hij gespannen of zenuwachtig of uit zijn doen was, Adelina dat op de een of andere manier merkte aan de manier waarop hij ‘s-morgens het huis achterliet, en dan kookte ze speciale gerechten om hem op te monteren. Die dag had Adelina ingegrepen, zodat hij het inktvissausje in de ijskast aantrof zoals hij het lekker vond, goed ingedikt en echt zwart. Zat er nu wel of niet een tikkeltje oregano in? Hij rook er lang aan voordat hij het opwarmde, maar ook deze keer leidde zijn onderzoek tot niets. Toen hij klaar was met eten trok hij zijn zwembroek aan met de bedoeling een korte wandeling over het strand te maken. Maar nadat hij een klein stukje had gelopen voelde hij zich moe, zijn kuiten deden pijn.

«Rechtop neuken en lopen op zand, maken een man zowat van kant.»

Eén keer had hij staande geneukt, maar hij had zich daarna niet zo uitgeput gevoeld als het spreekwoord beweerde, terwijl het wel waar was dat je van lopen op het zand, ook op dat hardere zand vlak bij zee, echt moe werd. Hij keek op zijn horloge en verbaasde zich. Wat, een klein stukje? Twee uur had hij gelopen! Hij liet zich neerploffen.

“Commissaris! Commissaris!”

De stem kwam van ver. Moeizaam stond hij op en keek uit over de zee. Hij was ervan overtuigd dat iemand hem vanaf een of andere boot stond te roepen. Maar de zee was leeg, tot aan de horizon.

“Commissaris, hier ben ik! Commissaris!”

Hij draaide zich om. Het was Tortorella, druk met zijn armen zwaaiend op de provinciale weg die een heel eind parallel met het strand liep.

Terwijl Montalbano zich haastig waste en aankleedde, vertelde Tortorella dat ze een anoniem telefoontje hadden gehad op het bureau.

“Wie heeft er opgenomen?” vroeg Montalbano.

Als het Catarella maar niet was geweest, want wie weet wat voor idiotieën die weer zou hebben begrepen en doorgegeven.

“Nee meneer,” zei Tortorella lachend, want hij had zijn gedachten geraden. “Hij was even naar de plee en ik verving hem. Die stem had een Palermitaans accent, met i’s in plaats van de r, maar het kan zijn dat dat met opzet was. Hij zei dat op de geitenwei het lijk van een klootzak lag, in een groene auto.”

“Wie is er heen?”

“Fazio en Galluzzo, ik ben u vlug gaan zoeken. Ik weet niet of ik er goed aan heb gedaan, misschien was dat telefoontje een geintje, zomaar voor de grap.”

“Wat zijn wij Sicilianen toch gek op geintjes!”

Het was vijf uur toen hij bij de geitenwei aankwam, het uur dat Gegè het wisselen van de wacht noemde, wat inhield dat de niet-huurlingen, de minnaars dus, de vreemdgangers en de verloofde stelletjes, het veld ruimden, zich terugtrokken (in alle betekenissen van het woord, bedacht Montalbano) om plaats te maken voor de kudde van Gegè, blonde hoeren uit het Oostblok, Bulgaarse travestieten, Nigeriaanse vrouwen, zwart als ebbenhout, Braziliaanse transsexuelen, Marokkaanse schandknapen en ga zo maar door, een hele processie, een ware Verenigde Naties van lullen, konten en kutten. De groene auto was er, met de kofferbak open. Er stonden drie politieauto’s omheen. De auto van Fazio stond een eindje verderop. De commissaris stapte uit en Galluzzo kwam naar hem toe.

“Te laat.”

Ze hadden een ongeschreven afspraak met de Carabinieri. Wie het eerst op de plaats van een misdaad verscheen, riep ‘buut’ en had de zaak. Op die manier vermeden ze inmenging, geruzie, ellebogenwerk en lange gezichten. Ook Fazio keek kwaad:

“Zij waren er het eerst.”

“Wat is er met jullie aan de hand? Dat geeft toch niks? We worden toch niet per lijk betaald, we werken toch niet tegen stukloon?”

Een merkwaardig toeval, de groene auto stond tegen de struik waar een jaar eerder ook al het lijk van een vooraanstaand politicus was gevonden, een zaak die Montalbano behoorlijk had geïntrigeerd. Hij schudde de hand van de luitenant van de Carabinieri. De man kwam uit Bergamo en heette Donizetti.

“We zijn op de hoogte gesteld door een anoniem telefoontje,” zei de luitenant.

Iemand wilde er dus absoluut zeker van zijn dat het lijk zou worden gevonden. De commissaris keek naar het lijk dat opgerold in de kofferbak lag. Zo te zien was er maar één keer op hem geschoten: de kogel was door zijn mond naar binnengedrongen, lippen en tanden verbrijzelend, en er bij de nek weer uitgekomen waar hij een vuistgroot gat had achtergelaten. Het gezicht kwam hem niet bekend voor.

“U schijnt de uitbater van dit openluchtbordeel te kennen?” informeerde de luitenant met een zekere minachting.

“Ja, dat is een vriend van me,” antwoordde Montalbano duidelijk uitdagend.

“Weet u waar ik hem kan vinden?”

“Thuis, denk ik.”

“Daar is hij niet.”

“Sorry, maar waarom wilt u van mij horen waar hij is?”

“Omdat u een vriend van hem bent, dat heeft u zelf gezegd.”

“O ja? Dat zou dus betekenen dat u nu op dit moment in staat bent te vertellen waar uw vrienden in Bergamo zijn en wat ze uitvoeren.”

Er kwamen aanhoudend auto’s van de provinciale weg, ze sloegen de weggetjes van de tippelplek in, zagen al die politie-auto’s, schakelden in de achteruit en waren binnen de kortste keren weer terug op de weg waar ze vandaan gekomen waren. De hoer-tjes uit het Oostblok, de transen uit Brazilië, de Nigeriaanse meisjes, de hele club kwam aanzetten op het werk; ze roken brand en maakten dat ze wegkwamen. Die avond kon Gegè zijn zaken wel vergeten.

De luitenant liep terug naar de groene auto, Montalbano draaide hem de rug toe en stapte zonder hem te groeten in zijn auto. Tegen Fazio zei hij:

“Jij blijft hier met Galluzzo. Hou in de gaten wat ze doen en wat ze ontdekken. Ik ga naar het bureau.”

Voor de kantoorboekhandel van Sarcuto stopte hij. De enige kantoorboekhandel van Vigàta die beantwoordde aan wat het uithangbord beloofde, de andere twee verkochten geen boeken maar rugzakjes, schriften en pennen. Hij had zich gerealiseerd dat hij het boek van Montalban uit had en dat hij niets anders te lezen had.

“Er is een nieuw boek over Falcone en Borsellino!” kondigde mevrouw Sarcuto aan zodra ze hem zag binnenkomen.

Ze had nog steeds niet begrepen dat Montalbano een gruwelijke hekel had aan boeken over de maffia en over moorden en slachtoffers van de maffia. Hij begreep niet waarom, daar kwam hij niet achter, maar kopen deed hij ze niet, hij las zelfs de omslag van die boeken niet. Hij kocht een boek van Consolo dat een tijdje terug een belangrijke literaire prijs had gekregen. Na een paar stappen op het trottoir gleed het boek onder zijn arm vandaan en viel op de grond. Montalbano bukte zich om het op te rapen en stapte in de auto.

Op het bureau verklaarde Catarella dat er niets bijzonders was. Montalbano had de tic om in elk boek dat hij kocht meteen zijn handtekening te zetten. Toen hij een van de balpennen op zijn bureau wilde pakken, viel zijn oog op de muntjes die Jacomuzzi voor hem had achtergelaten. Het eerste, van koper, uit 1934, vertoonde aan de ene kant het profiel van de koning en het opschrift Vittorio Emanuele III Re d’Italia en aan de andere kant een korenaar met het opschrift C. 5, vijf cent dus; het tweede, ietsje groter, was ook van koper, met aan een kant weer dat gezicht van de koning en hetzelfde opschrift en aan de andere kant een bij op een bloem met de letter C en het cijfer 10, tien cent, uit 1936; het derde muntje was van metaal, maar heel licht, aan een kant het onvermijdelijke gezicht van de koning en het opschrift, aan de andere kant een adelaar met gespreide vleugels en daarachter, gedeeltelijk zichtbaar, een lictorenbundel. Op deze kant stonden vier dingen geschreven: L. 1, wat één Lire betekende, ITALIA wat Italië betekende, 1942 het jaar waarin het was geslagen en XX wat stond voor twintigste jaar van het fascistische tijdperk. En het was toen hij dit laatste muntje zat te bekijken dat Montalbano zich herinnerde wat hij had gezien toen hij zich bukte om het boek op te rapen dat voor de kantoorboekhandel op de grond was gevallen. Hij had de etalage van de winkel ernaast gezien, een etalage waarin oude munten lagen uitgestald.

Hij stond op, waarschuwde Catarella dat hij wegging en dat hij binnen een half uur terug zou zijn. Hij ging er te voet heen. De winkel heette DITJES EN DATJES en met ditjes en dat jes lag de etalage dan ook vol: woestijnrozen, postzegels, kandelaars, ringen, broches, munten, halfedelstenen…

Hij ging naar binnen en werd met een glimlach ontvangen door een fris en charmant meisje. Jammer dat hij haar teleur moest stellen. De commissaris legde haar uit dat hij niet was gekomen om iets te kopen, maar dat hij oude munten in de etalage had zien liggen en daarom graag wilde weten of er in de winkel of in Vigàta iemand was die verstand had van numismatiek.

“Zeker,” zei het jonge ding, steeds glimlachend, een genot om te zien: “mijn opa.”

“Waar kan ik hem storen?”

“U stoort hem helemaal niet, hij zal er zelfs blij mee zijn. Hij zit in de kamer hierachter, wacht u even, dan zeg ik het tegen hem.”

Hij had niet eens de tijd gehad om een achttiende-eeuws pistool zonder haan te bekijken, toen het meisje al weer terug was.

“Komt u maar verder.”

De achterkamer was een verrukkelijke bende van grammofoons met geluids trechters, voorhistorische naaimachines, kan-toorpersen, schilderijen, gravures, piespotten, pijpen. Langs alle muren van de kamer stonden boekenrekken waarop incunabels, in perkament gebonden boeken, lampenkappen, paraplu’s, klak-hoeden en noem maar op, hutjemutje naast elkaar lagen. In het midden stond een bureau en erachter zat een oude man bij het licht van een Liberty-lamp. Met een pincet hield hij een postzegel vast die hij met een vergrootglas zat te bestuderen.

“Wat moet u?” vroeg hij lomp, zonder ook maar op te kijken.

Montalbano legde de drie muntjes voor hem neer. De oude man keek even op van zijn postzegel en bekeek ze vluchtig.

“Niets waard.”

Van alle oudjes die hij in de loop van het onderzoek naar de doden in de crasticeddr u had leren kennen, was dit de stugste.

Ze zouden ze allemaal bij elkaar in een bejaardentehuis moeten zetten, dacht de commissaris, dat zou voor mij voor de ondervraging gemakkelijker zijn.

“Dat ze niets waard zijn weet ik wel.”

“Wat wilt u dan weten?”

“Wanneer ze uit de roulatie zijn genomen.”

“Denkt u eens even na.”

“Toen de republiek werd uitgeroepen?” waagde Montalbano aarzelend.

Hij voelde zich als een student die zijn examen niet heeft voorbereid. De oude man lachte en zijn lach leek op het geluid van twee lege, langs elkaar schurende blikjes.

“Heb ik het mis?”

“U heeft het mis en flink ook. De Amerikanen landden hier bij ons in de nacht van negen op tien juli 1943. In oktober van datzelfde jaar verdwenen deze muntjes. Ze werden vervangen door Amlire, het papieren geld dat de Amgot, het geallieerde militaire bestuur van de bezette gebieden, liet drukken. En omdat dat geld uit biljetten van één, vijf en tien lire bestond, verdwenen de muntjes uit de circulatie.”

Fazio en Galluzzo kwamen terug toen het al donker was en de commissaris gaf ze op hun donder.

“Jezus nog aan toe! Jullie hebben er ook je gemak van genomen!”

“Wij?!” kaatste Fazio terug. “U weet toch hoe die luitenant is? Voor hij aan het slachtoffer durfde te komen, heeft hij eerst op de rechter-commissaris en op dokter Pasquano gewacht. Die hebben er hun gemak van genomen!”

“En?”

“Vandaag vermoord, kersvers. Pasquano zei dat er tussen de moord en de telefoontjes nog geen uur was verstreken. Hij had een identiteitsbewijs in zijn zak. Zijn naam was Pietro Gullo, tweeënveertig jaar oud, blauwe ogen, blonde haren, rozige huidskleur, geboren in Merfi, woonachtig te Fela in de Via Matteotti op nummer 32, gehuwd, geen bijzondere kenmerken.”

“Waarom ga je niet bij de burgerlijke stand werken?”

Fazio hield de eer aan zichzelf en ging niet op de provocatie in. Hij vervolgde:

“Ik ben naar Montelusa gegaan en heb het archief geraadpleegd. In de jeugdjaren van Gullo niets bijzonders, twee diefstallen en een vechtpartij. Daarna is hij gekalmeerd, tenminste zo lijkt het. Hij handelde in granen.”

“Ik ben u echt dankbaar dat u me meteen heeft willen ontvangen,” zei Montalbano tegen de directeur, die voor hem opendeed.

“Alstublieft! Het is me een genoegen.”

Hij liet hem binnenkomen, leidde hem naar de salon, nodigde hem uit om plaats te nemen en riep:

“Angelina!”

Er kwam een klein, oud vrouwtje opdagen dat nieuwsgierig was naar het onverwachte bezoek. Ze zag er proper en uiterst verzorgd uit, met een bril met dikke glazen waarachter levendige en heel oplettende ogen schitterden.

Het bejaardentehuis! zei Montalbano tot zichzelf.

“Mag ik u Angelina voorstellen, mijn vrouw?”

Montalbano maakte een buiging, vol bewondering want bejaarde vrouwen die er ook binnenshuis graag goed uitzien, daar hield hij van.

“Neemt u mij niet kwalijk dat ik u lastig val rond etenstijd.”

“Wat is dat nu! Vertelt u me liever of u iets speciaals te doen heeft vanavond.”

“Nee, dat niet.”

“Waarom eet u dan niet met ons mee? Wel oudemensen eten, we moeten het licht houden: tinnirume en mulletjes met olie en citroen.”

“Een feestmaal!”

Helemaal gelukkig verliet mevrouw de kamer.

“En?” vroeg directeur Burgio.

“Ik weet binnen welke periode de dubbele moord van de cras-ticeddr u heeft plaatsgevonden.”

“O ja? Wanneer dan?”

“Tussen begin 1943 en oktober van datzelfde jaar, dat is zeker.”

“Hoe bent u daar achter gekomen?”

“Heel gemakkelijk. De hond van terracotta werd, zoals meneer Burruano ons vertelde, na Kerstmis 1942 verkocht, dus waarschijnlijk na Driekoningen 1943; de in de kom aangetroffen muntjes verdwenen in oktober van dat jaar uit de roulatie.”

Hij pauzeerde even.

“En dat betekent maar één ding,” voegde hij eraan toe.

Maar wat dat was zei hij niet. Hij wachtte geduldig tot Burgio zijn krachten verzamelde, opstond, een paar stappen door de kamer liep en sprak.

“Ik begrijp het commissaris. U wilt zeggen dat de grot van de crasticeddr u in die tijd eigendom van Rizzitano was.”

“Precies. In die tijd werd de grot al met die rotsplaat afgesloten, dat heeft u me zelf verteld, omdat de Rizzitano’s daar de spullen bewaarden die ze op de zwarte markt verkochten. De Rizzitano’s waren dus vast wel op de hoogte van het bestaan van die andere grot, waar de lijken heen zijn gebracht.”

Stomverbaasd keek de directeur hem aan.

“Waarom zegt u gebracht?”

“Omdat ze ergens anders zijn vermoord, dat staat vast.”

“Maar waarom in ‘s hemelsnaam? Waarom ze dan daar in die houding leggen, alsof ze sliepen, met die karaf, die kom met muntjes en die hond?”

“Dat vraag ik me ook af. De enige die ons misschien iets kan vertellen is uw vriend Lillo Rizzitano.”

Mevrouw Angelina kwam binnen.

“Het eten staat klaar.”

De tinnirume, bladeren en bloemen van de Siciliaanse cuccuz-zeddra, courgette, lang, glad en wit met een tikje groen erdoorheen, waren perfect gekookt en zo zacht en subtiel dat het Mon-talbano haast ontroerde. Bij elke hap voelde hij zijn maag schoner worden, tot smetteloos toe, zoals hij dat bij bepaalde fakirs op de televisie had gezien.

“Hoe vindt u ze?”

“Bekoorlijk,” zei Montalbano. Tot verbazing van de twee oudjes bloosde hij. Ter verklaring zei hij toen: “Neemt u me niet kwalijk, soms lijd ik aan ontoepasselijke verwoordingen.”

De mulletjes, gekookt en aangemaakt met olie, citroen en peterselie, waren even licht als de tinnirume. Pas bij het fruit kwam de directeur terug op de vraag die Montalbano hem had gesteld, maar eerst maakte hij zijn verhaal af over de onderwijsproblemen en de hervorming die de nieuwgekozen minister besloten had door te voeren, waarbij hij onder meer het lyceum wilde afschaffen.

“In het Rusland van de Tsaren,” zei de directeur, “was er al een lyceum, ook al heette dat in het Russisch anders. Bij ons ging het lyceum heten onder Gentile en zijn hervorming, waarbij idealiter een eerste plaats werd toebedeeld aan de geesteswetenschappen. Goed, de communisten van Lenin waren wie ze waren, maar ze hebben niet de moed gehad het lyceum af te schaffen. Alleen een parvenu, een halve analfabeet en klungel als deze minister kan zoiets bedenken. Hoe heet hij ook al weer, Guastella?”

“Nee, Vastella,” zei mevrouw Angelina.

Eigenlijk heette hij nog anders, maar dat zei de commissaris maar niet.

“Lillo en ik, we deden alles samen, behalve op school, want hij zat hoger dan ik. Toen ik in het laatste jaar van het lyceum zat, was hij net afgestudeerd. In de nacht van de landing werd Lillo’s huis, dat aan de voet van de Crasto lag, verwoest. Naar wat ik te weten ben gekomen toen de storm eenmaal voorbij was, was Lillo die nacht alleen thuis en ernstig gewond geraakt. Een boer zag dat Italiaanse soldaten hem op een vrachtwagen laadden, hij verloor veel bloed. Dat is het laatste wat ik van hem weet en sindsdien heb ik nooit meer iets over hem vernomen, hoe ik ook naar hem heb gezocht!”

“Zou er echt niet één overlevende zijn van die hele familie?”

“Ik weet het niet.”

De directeur merkte dat zijn vrouw in gedachten verzonken was, ze zat er afwezig bij, met halfgesloten ogen.

“Angelina!” zei de directeur.

De oude dame schrok op en glimlachte tegen Montalbano.

“Excuseert u me. Mijn man zegt altijd dat ik fantasierijk ben, maar niet als compliment, daarmee bedoelt hij dat ik me soms laat meesleuren door mijn fantasie.”