Zestien
Montalbano was aan het eind van zijn Latijn. Zijn hoofd tolde van alle vragen die de priester op hem afvuurde, en daar kwam nog eens bij dat Alcide Maraventano telkens als de commissaris het antwoord schuldig moest blijven, een soort jammerklacht liet horen en uit protest luidruchtiger ging zuigen. Hij was aan de tweede fles begonnen.
In welke richting lagen de lijken met hun hoofd?
Was de kruik van doodgewoon aardewerk of van ander materiaal?
Hoeveel muntjes zaten er in de kom?
Wat was de exacte afstand tussen de kruik, de kom en de terra-cotta hond ten opzichte van de twee lichamen?
Eindelijk was het kruisverhoor ten einde.
“Het is onbegrijpelijk.”
De conclusie van het verhoor kwam helemaal overeen met wat de priester meteen al had gedacht. Met een zekere opluchting die hij moeilijk wist te verhullen, meende de commissaris dat hij op kon staan, afscheid kon nemen en vertrekken.
“Ho ho, wat is dat voor haast?”
Gelaten ging Montalbano weer zitten.
“Het is geen begrafenisritueel, maar misschien wel iets anders.”
De commissaris was ineens zijn vermoeidheid en neerslachtigheid kwijt, zijn geest was weer helemaal helder. Maraventano was iemand die nadacht!
“Ik zouu erkentelijk zijn als u me wilt vertellen wat u ervan denkt.”
“Heeft u Umberto Eco gelezen?”
Montalbano begon te zweten.
Christus-nog-aan-toe, nog een literatuurexamen ook, dacht hij en hij wist met moeite uit te brengen:
“Ik heb zijn eerste roman gelezen en de twee kronieken die me…”
“Ik niet, de romans ken ik niet. Ik bedoelde het Handboek van de algemene semiotiek, waarvan enkele passages ons goed van pas zouden komen.”
“Het spijt me ontzettend, maar ik heb het niet gelezen.”
“En Semeiotiké van Kristeva, heeft u dat ook niet gelezen?”
“Nee, en daar heb ik ook helemaal geen zin in,” zei Montalbano die geïrriteerd raakte. Hij begon de oude man ervan te verdenken dat die hem voor de gek zat te houden.
“Goed dan,” zei Alcide Maraventano berustend. “Dan zal ik u een allersimpelst voorbeeld geven.”
Op mijn niveau dus, zei Montalbano bij zichzelf.
“Dus, als u als commissaris iemand vindt die is doodgeschoten en die een steen in zijn mond heeft, wat denkt u dan?”
“Ach, weet u,” zei Montalbano vastbesloten om revanche te nemen, “vroeger deden ze dat zo, tegenwoordig moorden ze zonder tekst en uitleg.”
“O, die steen in die mond betekent volgens u dus iets?”
“Natuurlijk.”
“En wat dan wel?”
“Dat het slachtoffer zijn mond voorbij heeft gepraat, dat hij dingen heeft gezegd die hij niet had mogen zeggen of dat hij een verklikker was.”
“Precies. U heeft de uitleg dus begrepen omdat u de, in dit geval metaforische, taaicode beheerst. Maar als u niet van die code op de hoogte was geweest, wat had u dan begrepen? Niets. Dan zou die man voor u niets anders zijn dan een arme stumper die vermoord is en bij wie om on-ver-klaar-bare redenen een steen in de mond is gestopt.”
“Ik begin het te begrijpen,” zei Montalbano.
“Goed, laten we nu eens terugkeren naar ons onderwerp. Iemand vermoordt om voor ons onduidelijke redenen twee jonge mensen. Hij kan de lijken op allerlei manieren laten verdwijnen, in zee, onder de grond, in het zand. Maar nee, hij legt ze in een grot en dat niet alleen. Hij zet er ook een kom, een kruik en een hond van terracotta bij. Wat heeft hij gedaan?”
“Hij heeft een mededeling meegegeven, een boodschap,” zei Montalbano zachtjes.
“Juist ja, een boodschap, maar die kunt u niet lezen omdat u de code niet beheerst,” besloot de priester.
“Laat u me even nadenken,” zei Montalbano. “Die boodschap was voor iemand bestemd, natuurlijk niet voor ons, vijftig jaar na datum.”
“En waarom niet?”
Montalbano dacht even na en stond toen op.
“Ik ga, ik wil niet nog langer beslag leggen op uw tijd. Wat u me heeft gezegd is uiterst waardevol voor me.”
“Ik zouu nog meer van nut kunnen zijn.”
“Hoe dan?”
“U zei zojuist dat ze tegenwoordig moorden zonder daar een verklaring bij te geven. Maar verklaringen zijn er altijd en worden altijd gegeven, anders zouu niet het beroep hebben dat u heeft. Maar er zijn tegenwoordig veel en allemaal verschillende codes.”
“Dank u,” zei Montalbano.
Ze hadden ansjovis in het zuur gegeten die mevrouw Elisa, de vrouw van de hoofdcommissaris, deskundig en volgens de regelen der kunst had klaargemaakt. Het geheim van het succes zat hem in het op de microseconde nauwkeurig inschatten hoe lang de schaal precies in de oven moest staan. Na het eten trok mevrouw zich in de salon terug om naar de televisie te kijken, maar eerst zette ze op het bureau in de studeerkamer van haar man een fles Chivas, een fles bitter en twee glazen klaar.
Onder het eten had Montalbano enthousiast over Alcide Maraventano zitten praten, over zijn vreemde manier van leven, over hoe onderlegd en intelligent hij was. Maar de hoofdcommissaris had slechts een matige belangstelling aan de dag gelegd, meer uit hoffelijkheid jegens zijn gast dan uit echte nieuwsgierigheid.
“Luister eens, Montalbano,” begon hij, zodra ze alleen waren, “ik begrijp heel goed dat die vondst van twee lijken in een grot voor u een uitdaging betekent. Maar staat u mij toe, ik ken u te lang om niet te voorzien dat dit geval u volledig in beslag gaat nemen, vanwege de onverklaarbare kanten die het heeft en ook omdat de oplossing, mocht u die vinden, in feite volledig nutteloos zou blijken. Een nutteloosheid die u alleraardigst zou vinden en die – sorry dat ik het zeg – als het ware bij u hoort.”
“Hoezo, nutteloos?”
“Nutteloos, nutteloos, doet u niet alsof u me niet begrijpt. Aangezien we intussen ruim vijftig jaar verder zijn, is de moordenaar, of ik zal royaal zijn, zijn de moordenaars ofwel dood óf – in het beste geval – mannetjes van over de zeventig. Bent u dat met me eens?”
“Ja,” gaf Montalbano met tegenzin toe.
“In dat geval, neemt u me niet kwalijk, het is niet mijn gewoonte om me zo uit te drukken, bent u niet bezig met een onderzoek, u bent bezig met mentale masturbatie.”
Montalbano liet het over zich heen komen, hij had energie noch argumenten voor een weerwoord.
“Ik zouu deze activiteit wel kunnen gunnen, ware het niet dat ik vrees dat u daar uiteindelijk uw beste verstandelijke krachten aan zou wijden en onderzoeken van heel wat grotere omvang en betekenis zou verwaarlozen.”
“Nee, dat is niet waar!” protesteerde de commissaris.
“Jawel, dat is wel zo. Luistert u eens, het is niet mijn bedoeling u terecht te wijzen, we zitten hier bij mij thuis als vrienden te praten. Maar waarom heeft u die zo uiterst gevoelige zaak van de wapensmokkel toevertrouwd aan uw adjunct, een prijzenswaardig functionaris, dat wel, maar niet van uw niveau.”
“Ik heb hem helemaal niets toevertrouwd, hij heeft…”
“Niet kinderachtig zijn, Montalbano. U bent een groot deel van het onderzoek op hem aan het afwentelen. Want u weet heel goed dat u zich daar niet volledig aan kunt wijden doordat driekwart van uw verstand met die andere zaak bezig is. Zegt u me eens eerlijk, vergis ik me?”
“Nee, u vergist u niet,” zei Montalbano eerlijk, na een korte pauze.
“Dan is deze zaak hiermee afgedaan. Laten we het nu eens ergens anders over hebben. Waarom wilt u in ‘s hemelsnaam niet dat ik u voordraag voor promotie?”
“U blijft me kwellen.”
Tevreden kwam hij het huis van de hoofdcommissaris uit, vanwege de heerlijke ansjovis, maar ook omdat het hem was gelukt om de voordracht voor de bevordering op te schorten. De redenen die hij daarvoor had aangevoerd raakten kant noch wal, maar zijn superieur was zo vriendelijk geweest om net te doen of ze hem overtuigden: kon hij hem soms vertellen dat alleen al de gedachte aan een verhuizing, aan een verandering in zijn gewoonten hem rillingen bezorgde?
Het was nog vroeg. De afspraak met Gegè was pas over twee uur. Hij ging bij Retelibera langs, want hij wilde wat meer van Alcide Maraventano weten.
“Bijzonder hè?” zei Nicolò Zito. “Heeft hij zijn nummertje met de flessen gedaan?”
“Nou en of.”
“Als je maar weet dat het allemaal onzin is, het is puur toneel.”
“Kom nou, hij heeft geen tanden!”
“Nooit van een gebit gehoord? Hij heeft er een en het werkt voortreffelijk, ze zeggen dat hij soms, als niemand hem kan zien, wel een kwart kalf verorbert, of een jong geitje uit de oven.”
“Waarom doet hij dan zo?”
“Omdat hij een geboren tragediant is. Of komediant als je dat liever hebt.”
“Is hij wel echt priester?”
“Hij is uitgetreden.”
“En wat hij vertelt, verzint hij dat of niet?”
“Je kunt hem rustig geloven. Zijn kennis is oeverloos: als hij iets beweert dan staat dat als een huis. Weet je dat hij een jaar of tien geleden op iemand heeft geschoten?”
“Kom nou!”
“Heus. Er was op een nacht een dief in huis, op de begane grond. Hij stootte tegen een stapel boeken die met een rotlawaai omdonderde. Maraventano lag boven te slapen en werd wakker. Hij ging naar beneden en schoot op hem met een voorlader, een soort huiskanon. Het halve dorp schrok wakker van die knal. Resultaat: de dief gewond aan een been, een stuk of tien boeken naar z’n mallemoer en hij een gebroken schouder, want de terugstool was enorm geweest. Maar de dief beweerde dat hij die villa niet was binnengegaan om te stelen, maar op uitnodiging van de priester die vervolgens zomaar, zonder plausibele reden op hem had geschoten. Ik geloof hem.”
“Wie?”
“Die zogenaamde dief.”
“Maar waarom zou hij op hem hebben geschoten?”
“Weet jij wat er in de kop van Alcide Maraventano omgaat? Misschien om te proberen of het geweer nog werkte. Of om indruk te maken, dat ligt meer voor de hand.”
“O ja, nu ik eraan denk, heb jij het Handboek van de algemene semiotiek van L’mberto Eco?”
“Ik? Ben je mesjogge?”
Toen hij zijn auto ging halen, die hij op het parkeerterrein van Retelibera had gelaten, werd hij kletsnat. Het was gaan regenen, een hele fijne, maar dichte regen. Thuis had hij nog tijd genoeg voor hij naar z’n afspraak moest. Hij trok andere kleren aan en ging in zijn televisiestoel zitten, maar hij stond meteen weer op om naar zijn bureau te lopen en een kaart te pakken die hij ‘s-morgens had gekregen.
Een kaart van Livia die, zoals ze per telefoon had aangekondigd, voor een dag of tien naar een nichtje in Milaan was. Op de glanzende kant met het onvermijdelijke gezicht op de dom zat dwars over de foto een glimmende streep. Montalbano streek er heel licht met de punt van zijn wijsvinger overheen. Het was heel vers en een beetje plakkerig. Hij keek wat beter naar zijn bureau. Een dikke, donkerbruine slak, kroop over de kaft van het boek van Consolo. Montalbano aarzelde geen moment, de walging die hij sinds zijn droom voelde en die hij maar niet kwijtraakte, was te sterk. Hij pakte de roman van Montalban die hij al uit had en mepte er hard mee op het boek van Consolo. Het geluid dat de slak maakte toen hij werd verpletterd, was om misselijk van te worden, vond Montalbano. Daarna gooide hij de twee boeken in de vuilnisbak, de volgende dag zou hij ze wel nieuw kopen.
Gegè was er nog niet, maar de commissaris wist dat hij niet lang zou hoeven wachten, zijn vriend kwam nooit veel te laat. Het was opgehouden met regenen, maar de zee moest flink onstuimig zijn geweest, want er stonden nog grote plassen water op het strand en het zand rook scherp naar nat hout. Hij stak een sigaret op. Ineens zag hij bij het schaarse licht van de maan die onverwachts tevoorschijn was gekomen het donkere silhouet van een auto die langzaam en met gedoofde lampen dichterbij kwam, uit de tegenovergestelde richting van waar hij vandaan was gekomen, uit de richting waar Gegè vandaan moest komen. Gealarmeerd deed hij het dashboardkastje open, pakte zijn pistool, zette dat op scherp en opende het portier een stukje, klaar om naar buiten te springen. Hij deed het groot licht plotseling aan toen de andere auto binnen schootsbereik was. Het was de auto van Gegè, daar was geen twijfel over mogelijk, maar het kon heel goed zijn dat er iemand anders achter het stuur zat.
“Lichten uit!” hoorde hij uit de andere auto schreeuwen.
Het was de stem van Gegè, dat stond vast en de commissaris gehoorzaamde. Toen ze eenmaal naast elkaar stonden, begonnen ze, ieder vanuit zijn eigen auto, met de raampjes open met elkaar te praten.
“Wat is dat nou verdomme, het scheelde niet veel of ik had geschoten,” zei Montalbano kwaad.
“Ik wilde zien of ze achter je aan waren gekomen.”
“Wie zou er achter me aan moeten komen?”
“Dat zal ik je meteen vertellen. Ik was er een half uur eerder dan jij en ik heb me verdekt opgesteld achter de uitstekende rots van Punta Rossa.”
“Kom eens hierheen,” zei de commissaris.
Gegè kwam uit zijn auto en stapte in die van Montalbano, hij kroop bijna tegen hem aan.
“Heb je het koud?”
“Nee, maar ik bibber toch.”
Hij rook naar angst. Want dat wist Montalbano uit ervaring, angst had een speciale, zure geur en was geelgroen van kleur.
“Weet je wie is doodgeschoten?”
“Gegè, ze schieten er zoveel dood. Over wie heb je het?”
“Over Pietro Gullo heb ik het, die kerel die ze dood naar de gei-tenwei hebben gebracht.”
“Was dat een klant van jou?”
“Hij mijn klant? Ik eerder van hem. Het was een handlanger van Tano de Griek, het was de man die de poen kwam ophalen. Het was ook de man die me vertelde dat Tano jou wilde spreken.”
“Waarom ben je daar verbaasd over, Gegè? Zo gaat het nu eenmaal: de winnaar pakt wat hij pakken kan, ook in de politiek is dat tegenwoordig de methode. De zaken die vroeger van Tano waren, gaan in andere handen over en daarom ruimen ze iedereen uit de weg die aan zijn kant stond. Jij zat niet in zaken met Tano en je was ook niet bij hem in dienst. Waar ben je bang voor?”
“Nee,” zei Gegè op besliste toon, “zo zit het niet, toen ik in Trapani was heb ik alles gehoord.”
“Hoe zit het dan wel?”
“Ze zeggen dat er een afspraak was.”
“Een afspraak?”
“Jazeker meneer. Een afspraak tussen jou en Tano. Ze zeggen dat die schietpartij flauwekul was, een farce, toneel. En ze zijn ervan overtuigd dat ook ik en Pietro Gullo en nog iemand die ze een dezer dagen wel koud zullen maken, hebben geholpen bij het in elkaar zetten van dat toneelstukje.”
Montalbano dacht aan het telefoontje dat hij na de persconferentie had gekregen, waarin een onbekende stem hem een lul van een komediant had genoemd.
“Ze voelen zich op hun pik getrapt,” ging Gegè verder. “Ze kunnen het niet verdragen dat Tano en jij ze die rotstreek hebben geleverd, en dat zij een modderfiguur sloegen. Dat zit ze meer dwars dan die wapens die jullie hebben gevonden. En vertel nou maar eens wat ik moet doen.”
“Weet je zeker dat ze het ook op jou gemunt hebben?”
“Daar durf ik mijn kop om te verwedden. Waarom hebben ze Gullo anders naar de geitenwei gebracht? Die is van mij. Duidelijker kan het niet!”
De commissaris dacht aan Alcide Maraventano en zijn verhaal over codes.
Een verandering in de dichtheid van de duisternis misschien, of een vanuit zijn ooghoek waargenomen schittering van een honderste van een seconde, maar wat het ook was geweest, net voor de kogelregen losbarstte reageerde Montalbano’s lichaam op een reeks koortsachtig door zijn hersens doorgegeven impulsen: hij dook in elkaar, opende met zijn linkerhand het portier en liet zich naar buiten vallen terwijl overal om hem heen schoten knalden, raampjes braken, blik scheurde en lichtflitsen de duisternis een fractie van een seconde rood kleurden. Onbeweeglijk zat Montalbano zo tussen de auto van Gegè en de zijne ingeklemd en pas toen merkte hij dat hij zijn revolver in zijn hand had. Toen Gegè in de auto was komen zitten had de commissaris het wapen op het dashboard gelegd, hij had het blijkbaar instinctief weer opgepakt. Na de uitbarsting viel er een loodzware stilte, niets bewoog, je hoorde alleen het geruis van de woelige zee. Toen klonk er een stem, een meter of twintig bij hem vandaan, aan het einde van het strand, waar de mergelheuvel begon.
“Alles oké?”
“Alles oké,” zei een andere stem, heel dichtbij.
“Kijk of ze allebei de pijp uit zijn, dan kunnen we gaan.”
De commissaris probeerde koortsachtig te bedenken wat de ander zou moeten doen om te controleren of ze dood waren. Tschlak, tschlak deed het natte zand. De man stond intussen vast al pal achter de auto, nog even en hij zou zich voorover buigen om in de auto te kijken.
Montalbano sprong overeind en schoot. Eén enkel schot. Duidelijk hoorde hij het geluid van een lichaam dat neerviel op het zand, gehijg, een soort gegorgel en toen niets meer.
“Giugiü, alles in orde daar?” vroeg de verre stem.
Zonder de auto in te gaan, legde Montalbano door het openstaande portier zijn hand op het hendeltje van het grote licht en wachtte. Hij hoorde geen enkel geluid. Hij besloot de gok te wagen en begon in gedachten te tellen. Toen hij bij vijftig was, deed hij het grote licht aan en ging rechtop staan. In het volle licht was daar een man te zien, op zo’n tien meter afstand, die verrast bleef staan, met een machinegeweer in zijn hand. Montalbano schoot, de man reageerde onmiddellijk met een salvo in het wilde weg. De commissaris voelde iets als een harde stomp in zijn linkerheup, hij wankelde, leunde met zijn linkerhand tegen de auto en schoot opnieuw, drie keer achter elkaar. De man in het licht maakte een soort salto, draaide zich om en sloeg op de vlucht, terwijl Montalbano het witte licht van de koplampen geel zag worden. Hij knipperde met zijn ogen, het draaide in zijn hoofd. Hij ging met zijn rug tegen de auto op het zand zitten, want hij begreep dat zijn benen hem niet meer konden dragen.
Hij was voorbereid op de pijn, maar toen die kwam was hij zo hevig dat hij ervan kreunde en huilde als een klein kind.