Drie
Volgens Montalbano’s berekeningen moesten Fazio en Gallo al minstens vijf minuten achter het huisje op hun post staan; hijzelf voelde zich, languit op zijn buik in het gras, pistool in de hand en met precies onder zijn maag een hinderlijk drukkende steen, ronduit belachelijk. Hij had het gevoel dat hij in een gangsterfilm speelde en hij snakte er dus naar om het aanvangssein te geven. Hij keek naar Galluzzo die naast hem lag – Germana lag wat verderop, meer naar rechts – en hij vroeg hem fluisterend:
“Ben je klaar?”
“Jaja,” antwoordde de agent die, overduidelijk, één zwetend brok zenuwen was. Montalbano had medelijden met hem, maar hij kon hem toch niet gaan vertellen dat het hele zaakje maar toneel was, weliswaar met een onduidelijke afloop, maar toch nep.
“Vooruit!” beval hij.
Alsof hij een tot het uiterste opgewonden veer in zich had, schoot Galluzzo weg, bereikte in een paar stappen, bijna zonder de grond te raken het huisje en drukte zich plat tegen de muur, links van de deur. Het leek alsof het hem geen moeite had gekost, maar Montalbano zag zijn borst gejaagd op en neer gaan. Galluzzo legde zijn machinegeweer in de aanslag en beduidde de commissaris dat hij klaar was voor de volgende aktie. Toen draaide Montalbano zijn gezicht naar Germana die niet alleen rustig leek, maar zelfs ontspannen.
“Ik ga,” zei hij geluidloos, de lettergrepen duidelijk en met overdreven bewegingen van zijn mond articulerend.
“Ik dek u,” antwoordde Germana op dezelfde manier, terwijl hij met een knikje van zijn hoofd op het machinegeweer wees dat hij in zijn handen had.
De eerste sprong van de commissaris verdiende dan misschien geen schoonheidsprijs, maar kon zo in een handboek: resoluut en volkomen in evenwicht maakte hij zich als een ervaren hoog-springer los van de grond, hing even vederlicht in de lucht en kwam toen zo precies en beheerst terug op de grond dat een danser het hem niet na zou kunnen doen. Galluzzo en Germana die hem vanuit hun verschillende posities gadesloegen voelden allebei dezelfde voldoening over de prestatie van hun chef.
De aanzet voor de tweede sprong was nog van beter kaliber dan die van de eerste, maar toen Montalbano in de lucht hing, gebeurde er plotseling iets waardoor hij uit balans raakte en overhelde als de toren van Pisa, waardoor zijn landing een regelrecht clownsnummer werd. Na wat slingeren en met gespreide armen zoeken naar een virtueel aangrijpingspunt, stortte hij zijdelings neer. Instinctief kwam Galluzzo in beweging om hem hulp te bieden, maar hij hield zich net op tijd in en drukte zich weer tegen de muur. Ook Germana veerde overeind en dook weer terug. Gelukkig maar dat het een schijnvertoning was, dacht de commissaris, want anders had Tano ze op dat moment als kegels onderuit kunnen halen. Terwijl hij de stevigste vloeken uit zijn uitgebreide repertoire uitbraakte, ging hij op handen en voeten op zoek naar zijn pistool dat hem tijdens de val ontglipt was.
Eindelijk zag hij het liggen, onder een plant wilde watermeloen-tjes, en hij had zijn arm nog niet uitgestoken om het te pakken of alle vruchten sprongen open en bedolven zijn gezicht onder het zaad. Geïrriteerd realiseerde de commissaris zich dat hij nu jammer genoeg van een held uit een gangsterfilm was gedegradeerd tot iemand uit een film van de Dikke en de Dunne. De lust om de atleet of de balletdanser uit te hangen was hem intussen vergaan en hij legde de paar meter die hem nog van het huisje scheidden dus haastig en slechts lichtelijk ineengedoken af.
Montalbano en Galluzzo keken elkaar aan, overlegden even zonder een woord te zeggen en wisten wat hun te doen stond. Ze stelden zich een paar passen van de deur op die niet al te stevig leek. Ze haalden diep adem en gooiden zich er toen met volle kracht tegenaan. De deur bleek van zijdepapier of zoiets, een stevige stomp was voldoende geweest om hem te laten meegeven, wat tot gevolg had dat de twee naar binnen knalden. De commissaris slaagde er op wonderbaarlijke wijze in tot stilstand te komen, maar Galluzzo, voortgedreven door het geweld van zijn eigen afzet, vloog de hele kamer door en klapte met zijn gezicht tegen de muur. Zijn neus kreeg een enorme opdoffer en hij stikte bijna in het bloed dat hevig begon te stromen.
Het schaarse licht van de petroleumlamp, die Tano aan had gelaten, bood de commissaris de gelegenheid om het talent van de Griek, als van een doorgewinterde acteur, te bewonderen. Hij deed net of hij in zijn slaap was verrast, sprong vloekend op en rende op zijn kalashnikov af, die nu tegen de tafel stond en dus wat verder weg van het veldbed. Montalbano haastte zich om de rol van aangever te spelen, zoals dat in toneeltermen heet.
“Handen omhoog! In naam der wet, handen omhoog of ik schiet!” schreeuwde hij zo hard als hij kon en hij vuurde vier schoten af in de richting van het plafond. Tano stond meteen stil, met zijn handen omhoog. Galluzzo was ervan overtuigd dat er zich boven iemand schuilhield, en loste met zijn machinegeweer een kogelregen af op de houten trap. Toen ze al die schoten hoorden, vuurden Fazio en Gallo buiten waarschuwingsschoten af op het raampje. Ze waren binnen allemaal nog verdoofd van het geknal toen Germana op het toneel verscheen:
“Staan blijven allemaal, of ik schiet.”
Hij had zijn dreigende bevel nog niet uitgesproken of Fazio en Gallo gaven hem een duw in zijn rug richting Montalbano en Galluzzo. Die laatste had zijn machinegeweer neergelegd en een zakdoek uit zijn broekzak getrokken waarmee hij zijn neus probeerde schoon te vegen. Zijn hemd, zijn das, zijn jasje, alles zat onder het bloed. Toen Gallo hem zag, werd hij zenuwachtig.
“Heeft-ie op je geschoten? Heeft-ie op je geschoten, die zak?” zei hij woedend en hij keerde zich naar Tano die nog steeds geduldig met zijn handen omhoog stond te wachten tot de handhavers van de orde wat orde hadden gebracht in de puinhoop die ze aan het creëren waren.
“Nee, hij heeft niet op me geschoten, ik ben tegen de muur geknald,” zei Galluzzo moeilijk. Tano keek naar niemand, hij bestudeerde de neuzen van zijn schoenen.
Hij lacht zich rot, dacht Montalbano en gaf Galluzzo een kort bevel: “Sla hem in de boeien.”
“Is-ie het?” vroeg Fazio zachtjes.
“Ja, herken je hem niet?” zei Montalbano.
“En nu?”
“Zet hem in de auto en breng hem naar het hoofdbureau in Montelusa. Bel onderweg de hoofdcommissaris, leg hem alles uit en laat hem maar zeggen wat je moet doen. Zorg dat niemand hem ziet en hem herkent. Zijn arrestatie moet voorlopig absoluut geheim blijven. En nu gaan.”
“En u?”
“Ik kijk hier in huis rond, ik doorzoek het even, je weet maar nooit.”
Met Tano geboeid tussen ze in, liepen Fazio en de agenten naar de deur; Germana droeg de kalashnikov van de arrestant. Pas toen hief Tano de Griek zijn hoofd op en keek Montalbano even aan. De commissaris zag dat die stenen blik verdwenen was, de ogen keken nu levendig, ze lachten haast.
Toen het groepje van vijf aan het eind van het paadje uit het gezicht verdwenen was, ging Montalbano het huisje weer in voor de huiszoeking. Dat wil zeggen, hij deed het buffet open, pakte de nog halfvolle fles wijn en nam hem mee naar buiten, om hem in de schaduw van een olijfboom op zijn gemak soldaat te maken. De arrestatie van de gevaarlijke en lang gezochte misdadiger was tot een goed einde gebracht.
Toen Mimi Augello Montalbano op kantoor zag verschijnen, leek hij wel van de duivel bezeten, zo razend ging hij tekeer.
“Wat heb je gedaan? Waar heb je uitgehangen? Waar zitten de anderen? Wat is dat nou voor een manier, boerenlul?”
Hij moest echt woedend zijn om zo uit te halen: in de drie jaar dat ze samenwerkten had de commissaris zijn adjunct nog nooit zo tekeer horen gaan. Of toch, één keer, toen de een of andere klootzak Tortorella in zijn buik had geschoten, toen had hij net zo gereageerd.
“Mimi, wat mankeertje?”
“Wat, wat mankeert me? Ik zat in de rats, nou en?”
“Was je bang? Waarvoor dan?”
“Er hebben zeker zes mensen gebeld. Ze vertelden allemaal iets anders, nou ja, wat de details betreft, de hoofdzaak was steeds hetzelfde, een vuurgevecht met doden en gewonden. Eentje had het zelfs over een slachtpartij. Jij was niet thuis, Fazio en de anderen waren met de auto vertrokken zonder iets tegen iemand te zeggen…En ik dacht twee en twee is vier. Heb ik soms verkeerd gedacht?”
“Nee, dat niet. Maar je moet niet kwaad op mij zijn, maar op de telefoon, het is de schuld van de telefoon.”
“Wat heeft de telefoon er nou mee te maken?”
“En of die ermee te maken heeft! Zelfs het meest godverlaten hutje in de rimboe heeft tegenwoordig telefoon. En wat doen mensen die een telefoon bij de hand hebben? Die bellen. Ze vertellen dingen die waar zijn, dingen die ze zich verbeeld hebben, dingen die kunnen of niet kunnen, dingen die ze gedroomd hebben zoals in dat blijspel van Eduardo, hoe heet het ook al weer, o ja, De innerlijke stem, ze blazen de dingen op, krabbelen weer terug, en dat allemaal zonder dat ze ooit naam en toenaam vermelden. Ze bellen de gratis nummers waar je ongestraft de grootste lulkoek van de wereld kwijt kunt! En intussen raken de maffia-kenners opgetogen: het horen-zien-en-zwijgen op Sicilië wordt minder, het samenzweren neemt af, de angst neemt af! Niks neemt af, verdomme, het enige wat toeneemt is de telefoonrekening.”
“Montalbano, maak me niet gek metje geklets! Is het waar dat er doden en gewonden zijn gevallen?”
“Geen moer van waar. Ook van dat vuurgevecht niet, we hebben alleen maar in de lucht geschoten, Galluzzo heeft zichzelf een dreun op zijn neus bezorgd en die kerel heeft zich overgegeven.”
“Welke kerel?”
“Iemand die gezocht werd.”
“Ja, maar wie?”
De binnenkomst van een hijgende Catarella ontsloeg hem van de lastige plicht te antwoorden.
“Chef, mijnheer de hoofdcommissaris telefoneert u op.”
“Ik vertel het je nog wel,” zei Montalbano en hij dook zijn kantoor in.
“Mijn beste kerel, ik bel u om u mijn welgemeende felicitaties aan te bieden!”
“Danku.”
“U heeft een fraaie slag geslagen, weet u dat?”
“We hebben geluk gehad.”
“Het schijnt dat de kerel in kwestie heel wat belangrijker is dan hij zelf altijd heeft willen doen geloven.”
“Waar is hij nu?”
“Op weg naar Palermo. De Antimaffia wilde dat, er was geen ontkomen aan. En uw mannen mochten ook niet in Montelusa blijven, die moesten ook mee. Ik heb ze laten escorteren door een auto met vier van mijn mannen.”
“Dus u heeft niet met Fazio gesproken?”
“Daar heb ik geen tijd en geen kans voor gehad. Ik weet bijna niets van het hele geval. En daarom zou ik u dankbaar zijn als u vanmiddag bij mij op kantoor wilde komen om me alle details te vertellen.”
Daar zit de moeilijkheid, dacht Montalbano, zich een negen-tiende-eeuwse vertaling van de monoloog van Hamlet herinnerend. Maar hij vroeg alleen maar:
“Hoe laat?”
“Laten we zeggen tegen een uur of vijf. O ja, Palermo dringt aan op absolute geheimhouding van deze operatie, voorlopig tenminste.”
“Als het alleen van mij afhing…”
“Ik had het niet over u, ik ken u veel te goed, en ik kan u verzekeren dat vissen spraakzamer zijn danu. Trouwens, luistert u eens.”
Er viel een stilte, de hoofdcommissaris had zichzelf onderbroken en Montalbano had geen zin om te horen wat hij verder te vertellen had. Bij dat lovende ‘ik ken u veel te goed’ was er een hinderlijk belletje in zijn hoofd gaan rinkelen.
“Luister, Montalbano,” begon de hoofdcommissaris aarzelend opnieuw, terwijl dat belletje bij die aarzeling harder begon te rinkelen.
“Zegt u het maar.”
“Ik denk niet dat het me dit keer zal lukken uw bevordering tot adjunct-hoofdcommissaris tegen te houden.”
“God-in-de-hemel sta mij bij! Waarom niet?”
“Doe niet zo belachelijk, Montalbano.”
“Neemt u me niet kwalijk, maar waarom moet ik bevorderd worden?”
“Wat een vraag! Om wat u vanochtend heeft klaargespeeld.”
Montalbano had het koud en warm tegelijk, er stond zweet op zijn voorhoofd en koude rillingen liepen hem over de rug, het vooruitzicht joeg hem de stuipen op het lijf.
“Commissaris, ik heb niets anders gedaan dan wat mijn collega’s dagelijks doen.”
“Daar twijfel ik niet aan. Maar met name deze arrestatie zal zodra die bekend wordt, veel stof doen opwaaien.”
“Is er geen enkele hoop?”
“Kom nou, niet kinderachtig zijn.”
De commissaris voelde zich als een vis op het droge, hij kreeg het benauwd, hapte vruchteloos naar adem en deed toen een laatste wanhopige poging.
“Kunnen we niet zeggen dat het Fazio’s schuld is?”
“Hoezo, schuld?”
“Neemt u me niet kwalijk, ik vergiste me, ik bedoelde verdienste.”
“Tot straks, Montalbano.”
Augello, die achter de deur op hem stond te wachten, keek hem vragend aan.
“Wat zei de hoofdcommissaris?”
“We hebben het over de situatie gehad.”
“Nou, je trekt anders een gezicht!”
“Wat voor gezicht?”
“Verslagen.”
“Wat ik gisteravond heb gegeten ligt me nog zwaar op de maag.”
“Wat was dat voor heerlijks?”
“Anderhalve kilo mostazzoli.”
Augello keek hem stomverbaasd aan en Montalbano, die vragen over de naam van de arrestant voelde aankomen, nam de gelegenheid te baat om van onderwerp te veranderen en zijn collega op een ander spoor te zetten.
“Hebben jullie die nachtwaker intussen gevonden?”
“Die van de supermarkt? Ja, die heb ik gevonden. De dieven hadden hem een flinke dreun op zijn hoofd gegeven, een prop in zijn mond gestopt, handen en voeten vastgebonden en hem in een grote diepvrieskist gekiept.”
“Is hij dood?”
“Nee, maar erg levend voelt hij zich ook niet, geloof ik. Toen we hem eruit trokken was-ie net een gigantische stokvis.”
“Heb je al een idee?”
“Ik wel een beetje, de luitenant van de Carabinieri denkt er anders over, maar één ding is zeker: om al die spullen mee te nemen hebben ze een grote vrachtwagen gebruikt. En om alles op te laden hebben ze een ploeg van minstens zes mensen nodig gehad, onder leiding van een vakman.”
“Luister Mimi, ik ga even naar huis, kleed me om en ik ben zo weer terug.”
Ter hoogte van Marinella merkte hij dat het lichtje van de benzinemeter knipperde. Hij stopte bij het benzinestation waar een tijdje terug een schietpartij was geweest. Hij had de pomphouder vast moeten houden om alles uit hem te krijgen wat hij gezien had. De pomphouder deed daar niet rancuneus over en groette hem, zodra hij hem zag, met die scherpe stem waar Montalbano de rillingen van kreeg. Toen de pomphouder de tank had volge-gooid en het geld had nageteld keek hij op naar de commissaris.
“Wat is er? Heb ik je te weinig gegeven?”
“Nee nee, dat klopt. Ik wouu iets zeggen.”
“Vlug dan,” zei Montalbano ongeduldig. Als die kerel nog even doorpraatte, sprong hij uit zijn vel.
“Kijkt u eens naar die vrachtwagen.”
En hij wees hem op een grote truck met oplegger die op het pleintje achter de pomp stond, met het dekzeil goed naar beneden om de lading aan het oog te onttrekken.
“Vanmorgen vroeg,” vervolgde de pomphouder, “toen ik opendeed, stond die vrachtwagen er al. Intussen zijn we vier uur verder en er is nog niemand gekomen om hem mee te nemen.”
“Heb je gezien of er iemand in de cabine ligt te slapen?”
“Jaja, d’r ligt niemand. En er is nog iets geks, de sleutels zitten erin, de eerste de beste voorbijganger kan hem starten en ermee vandoor gaan.”
“Laat maar eens zien,” zei Montalbano ineens geïnteresseerd.