Een
Aan de dageraad te zien kon je er donder op zeggen dat het een behoorlijk wisselvallige dag zou worden, dat wil zeggen dat het nu eens bloedheet zou zijn, dan weer ijzig zou regenen en dat met onverhoedse windvlagen. Zo’n dag waarop mensen die gevoelig zijn voor plotselinge weersveranderingen en daar lichamelijk en psychisch onder lijden, in staat zijn om voortdurend van mening en richting te veranderen, net als die in de vorm van vaantjes of haantjes gesneden stukken blik op daken, die bij het minste zuchtje wind alle kanten op draaien.
Commissaris Salvo Montalbano behoorde sinds jaar en dag tot die ongelukkige categorie mensen; dat had hij van zijn moeder, die een heel zwakke gezondheid had en zich vaak met hoofdpijn in het donker van haar slaapkamer opsloot. Je moest dan overal in huis doodstil zijn en op je tenen lopen. Maar zijn vader, weer of geen weer, die was altijd even gezond en bleef zijn ideeën trouw, of het nu regende of dat de zon scheen.
Ook dit keer verloochende de commissaris zijn ware aard niet. Hij was nog maar net bij de tiende kilometerpaal op de provinciale weg Vigàta-Fela gestopt, zoals hem was opgedragen, of hij wilde al weer wegrijden, terug naar het stadje, en de hele operatie opgeven. Hij wist zich te bedwingen, zette zijn auto fatsoenlijker aan de kant en deed het dashboardkastje open om zijn pistool te pakken – hij droeg het meestal niet bij zich. Maar zijn hand bleef in de lucht hangen. Verstijfd en als betoverd staarde hij naar het wapen.
O, God, het is waar! dacht hij.
De avond tevoren, een paar uur voor het telefoontje van Gegè Gullotta dat het begin was van al die sores – Gegè was een dealer-tje van licht spul en de organisator van een openluchtbordeel dat bekend stond als de geitenwei – had de commissaris een detective zitten lezen van een schrijver uit Barcelona die hem nogal intrigeerde en die dezelfde achternaam had als hij, maar dan ver-spaanst tot Montalban. Eén zin had hem bijzonder getroffen: “het pistool leek te slapen als een kille hagedis.” Hij trok zijn hand lichtelijk walgend terug, deed het kastje weer dicht en liet de hagedis slapen. Hoe dan ook, als de hele geschiedenis die nu begon een valstrik, een hinderlaag bleek te zijn, dan kon hij zijn pistool wel bij zich hebben, maar dan zou dat volkje hem waar en wanneer ze maar wilden met kalashnikovgeweld naar de andere wereld helpen, de groeten en tot ziens. Het was alleen maar te hopen dat Gegè de jaren indachtig zou zijn die ze naast elkaar op de lagere schoolbanken hadden gezeten – een vriendschap die ook had stand gehouden toen ze groot werden – en dat hij niet tot het besluit was gekomen om hem uit eigenbelang als een varken aan de slager te verkopen; dat het niet een of andere rotsmoes was geweest om hem in de val te lokken. Nee, vast niet zomaar een smoes, want als het waar was, zou de zaak heel wat stof doen opwaaien.
Hij slaakte een diepe zucht en begon langzaam, voetje voor voetje, een smal, keiïg paadje tussen uitgestrekte wijngaarden op te lopen. Tafeldruiven waren het, ronde, stevige vruchten, God weet waarom ‘Italia’ geheten, de enige soort die daar aansloeg; want wat de andere soorten betreft, de wijndruiven, kon je je op deze grond beter de kosten en moeite besparen.
Het huisje, met één verdieping, een kamer beneden en een boven, lag precies op het topje van de heuvel, halfverscholen achter vier enorme olijfbomen die het bijna helemaal insloten. Het was zoals Gegè hem had beschreven. De verveloze deur en de ramen zaten potdicht, op het veldje ervoor stond een gigantische kappertjesplant en verder stonden er wat kleinere planten met wilde watermeloentjes, van die vruchten die als je ze maar eventjes met de punt van een stok aanraakt openbarsten en hun zaad uitspugen. Verder een doorgezakte rieten stoel met de poten in de lucht en een oude zinken emmer om water mee te putten, die aangevreten door de roest onbruikbaar was geworden. De rest was door gras overwoekerd. Alles tezamen wekte dit de indruk dat die plek al jaren onbewoond was, maar schijn bedriegt en Montalbano, door ervaring wijs geworden, liet zich daar niet door misleiden, sterker nog, hij was ervan overtuigd dat binnen in het huisje iemand naar hem stond te kijken en uit zijn bewegingen probeerde op te maken wat zijn bedoelingen waren. Op drie passen van de deur Weef hij staan, deed zijn jasje uit, hing het aan de tak van een olijfboom zodat ze konden zien dat hij geen wapen droeg en riep zonder zijn stem te verheffen zoals iemand die een vriend opzoekt:
“Hallo, iemand thuis?”
Geen antwoord, geen geluid. De commissaris haalde een aansteker en een pakje sigaretten uit zijn broekzak, deed een sigaret in zijn mond en stak hem aan, nadat hij zich half had omgedraaid om uit de wind te staan. Op die manier kon de man in het huisje hem op zijn gemak op de rug bekijken, zoals hij hem eerst van voren had kunnen zien. Hij nam twee trekjes, liep toen resoluut op de deur toe en sloeg er stevig met zijn vuist op, zo stevig dat hij zijn knokkels aan de harde verfschilfers bezeerde.
“Is er iemand?” vroeg hij opnieuw.
Hij was op alles voorbereid, maar op de kalme, ironische stem die hem van achter verraste was hij niet bedacht.
“Ja, ja, hier ben ik.”
“Hallo? Hallo? Montalbano? Salvo, ventje, ik ben het, Gegè.”
“Dat had ik begrepen, rustig maar. Hoe gaat het met je, mijn duifje?”
“Goed.”
“Heb je je mondje de laatste dagen goed geroerd? Maak je vorderingen in het pijpen?”
“Salvo, begin me nu niet weer te stangen. Ik doe het zelf niet, en datweet je, ik laat het anderen doen.”
“Ben jij dan niet de grote leermeester? Ben jij het dan niet die je bonte verzameling grietjes leert hoe ze hun lippen moeten tuiten en hoe hard ze moeten zuigen?”
“Salvo, zelfs al was het zoals jij zegt, dan zou ik toch eerder iets van hun kunnen leren. Ze zijn tien als ze komen en dan kunnen ze het al en met vijftien zijn het allemaal kunstenaressen van de bovenste plank. Er is een Albanees meisje hier van veertien…”
“Begin je reclame voor je waar te maken?”
“Luister, ik heb geen tijd voor flauwekul. Ik heb iets voor je, een pakje.”
“Op dit uur van de dag? Kan dat morgenvroeg niet?”
“Morgen ben ik er niet.”
“Weet je wat er in het pakje zit?”
“Natuurlijk weet ik dat. Van die mostazzoli met likeurwijn die jij zo lekker vindt. Mijn zusje Mariannina heeft ze speciaal voor jou gebakken.”
“Hoe gaat het met de ogen van Mariannina?”
“Een stuk beter. In Barcelona in Spanje hebben ze wonderen verricht.”
“In Barcelona in Spanje schrijven ze ook prachtige boeken.”
“Wat zei je?”
“Niks. Ik had het tegen mezelf, laat maar. Waar zien we elkaar?”
“Op de bekende plek, over een uurtje.”
De bekende plek was het strandje van Puntasecca, een kleine landtong aan de voet van een heuveltje van witte mergel, via land bijna onbereikbaar, of liever gezegd alleen maar bereikbaar voor Montalbano en Gegè die toen ze nog op de lagere school zaten een pad hadden ontdekt dat te voet al moeilijk begaanbaar was maar met de auto pure waaghalzerij. Puntasecca lag op maar een paar kilometer van de kleine villa aan zee, net buiten Vigàta, waar Montalbano woonde en daarom nam hij er zijn gemak van. Maar net toen hij de deur opendeed om naar zijn afspraak te gaan, rinkelde de telefoon.
“Dag schat, daar ben ik. Keurig op tijd, hè? Hoe is het vandaag gegaan?”
“Z’n gewone dagelijkse gangetje. En bij jou?”
“Hetzelfde. Euister eens Salvo, ik heb lang nagedacht over…”
“Sorry Livia, dat ik je onderbreek. Ik heb weinig tijd, helemaal geen tijd zelfs. Je hebt me net op het nippertje te pakken gekregen, ik ging juist de deur uit.”
“Dan ga je toch. Goeienacht.”
Livia hing weer op en daar stond Montalbano met de hoorn in zijn hand. Toen herinnerde hij zich dat hij Livia de avond tevoren had gevraagd om hem tegen middernacht te bellen omdat ze dan zeker tijd genoeg zouden hebben om lang met elkaar te praten. Hij stond zich af te vragen of hij zijn geliefde in Boccadasse meteen zou terugbellen of later, na zijn afspraak met Gegè. Met lichte wroeging legde hij de hoorn op de haak en ging.
Toen hij, een paar minuten te laat, op de afgesproken plek kwam, was Gegè er al. Nerveus liep hij langs zijn auto op en neer. Ze omhelsden en kusten elkaar, ze hadden elkaar al een tijd niet gezien.
“Laten we in mijn auto gaan zitten, het is frisjes vannacht,” zei de commissaris.
“Ze hebben mij erbij gehaald,” begon Gegè toen hij amper zat.
“Wie?”
“Mensen aan wie ik niets kan weigeren. Je weet dat ik net als elke andere handelaar mijn bijdrage betaal om in alle rust te kunnen werken en om te vermijden dat ze rotzooi gaan trappen in mijn bordeel. Elke maand die Onze-Lieve-Heer ons geeft komt er iemand langs voor het geld.”
“Namens wie? Kun je me dat zeggen?”
“Namens Tano de Griek.”
Dit verbaasde Montalbano, maar hij liet het zijn vriend niet merken. Gaetano Bennici, de Griek genaamd, had helemaal niks met Griekenland te maken, hij had het zelfs nooit gezien, nog niet met een verrekijker, en wat Hellas inhield daar had hij geen flauw idee van. Hij werd zo genoemd vanwege een ondeugd die naar men zegt in de buurt van de Acropolis hogelijk werd gewaardeerd. Hij had zeker drie moorden op zijn kerfstok en in zijn milie u nam hij een plaats in net onder de superbazen, maar dat hij ook in Vigàta en omstreken opereerde, dat was nieuw. Hier betwistten de families Cuffara en Sinagra elkaar het gebied. Tano hoorde bij een andere parochie.
“Maar wat voert Tano de Griek in deze contreien uit?”
“Wat een stomme vraag! Wat ben jij nou voor een smeris? Weet je dan niet dat ze hebben afgesproken dat als het om wijven gaat er voor Tano geen parochies en werkterreinen bestaan? Ze hebben hem het toezicht over het hele hoerendom van het eiland gegeven en de poen die daar bij hoort.”
“Dat wist ik niet. Ga verder.”
“Tegen acht uur vanavond kwam dezelfde kerel als altijd langs om het geld op te halen, het was betaaldag. Hij nam de poen die ik hem gaf, maar in plaats van op te krassen deed hij deze keer het portier van zijn auto open en hij zei me dat ik moest instappen.”
“En?”
“Ik werd me toch bang, het ijskoude zweet brak me uit. Maar wat kon ik doen? Ik stapte in en hij reed weg. Om het kort te houden, hij slaat de weg naar Fela in en stopt na nog geen half uur rijden…”
“Heb je aan hem gevraagd waar jullie heen reden?”
“Natuurlijk.”
“En wat zei hij?”
“Geen stom woord, alsof ik niks had gevraagd. Na een half uurtje laat hij me uitstappen op een godverlaten plek en hij wijst me een geitenpaadje dat ik op moest. Geen hond te bekennen daar. Op een gegeven moment staat Tano de Griek zomaar voor me, geen idee waar die verdomme ineens vandaan kwam. Ik schrok me te pletter, mijn benen leken ineens wel van was. Begrijp me goed, het is geen lafheid van me, maar die vent heeft vijf moorden op zijn geweten.”
“Hoezo vijf?”
“Waarom vraag je dat? Hoeveel dan volgens jullie?”
“Drie.”
“Nee mijnheertje, het zijn er vijf, honderd procent zeker.”
“Goed, ga door.”
“Ik meteen aan het prakkizeren. Omdat ik altijd keurig had betaald, dacht ik dat Tano de prijs zeker omhoog wilde doen. Over mijn zaken heb ik niet te klagen, dat weten ze. Maar ik vergiste me, het ging niet om geld.”
“Wat wilde hij?”
“Zonder me zelfs maar te groeten vroeg hij of ik jou kende.”
Montalbano dacht dat hij het niet goed had gehoord.
“Of je wie kende?”
“Jou, Salvo, jou.”
“En jij, wat zei je tegen hem?”
“Ik deed het zowat in mijn broek en antwoordde dat ik je kende, natuurlijk, maar zomaar, van gezicht, niet meer dan goeie-morgen, goeieavond. Hij keek me aan met, geloof me, een paar ogen…als de ogen van standbeelden, star en dood, daarna gooide hij zijn hoofd achterover, lachte even zachtjes en vroeg me toen of ik wilde weten hoeveel haren ik precies op mijn kont heb, op een paar na nauwkeurig. En daar bedoelde hij mee dat hij alles, maar dan ook alles van me wist, van mijn leven en sterven, en dat laatste liefst zo laat mogelijk. Ik keek maar naar de grond en deed geen mond meer open. Toen zei hij dat ik tegen jou moest zeggen dat hij je wilde zien.”
“Waar en wanneer?”
“Vannacht nog, bij zonsopgang. En waar dat zal ik je zo vertellen.”
“Weet je wat hij van me wil?”
“Dat weet ik niet en dat wil ik ook niet weten. Hij zei dat ik je moest verzekeren dat je hem als een broer kunt vertrouwen.”
Als een broer! Die woorden stelden Montalbano helemaal niet gerust, ze bezorgden hem eerder onaangename rillingen over zijn rug; iedereen wist dat de belangrijkste moord van die drie – of vijf- van Tano, de moord op zijn oudste broer Nicolino was, die eerst gewurgd en daarna, volgens een geheimzinnige semiologi-sche regel, zorgvuldig gevild was. Hij verviel in sombere gedachten die zo mogelijk nog somberder werden toen Gegè zijn arm om zijn schouder legde en hem in het oor fluisterde:
“Voorzichtig Salvo, die vent is een beest.”
Hij reed in een slakkengangetje naar huis, toen de koplampen van Gegè’s auto achter hem, herhaaldelijk knipperden. Hij ging naar de kant, Gegè stopte naast hem en reikte hem, zich helemaal naar het raampje aan Montalbano’s kant overbuigend, een pakje aan.
“Ik vergat de mostazzoli.”
“Dank je. Ik dacht dat het een smoesje van je was, een voorwendsel.”
“Wat denk je wel van me? Hou ik me soms niet altijd aan mijn woord?”
Beledigd gaf hij gas.
De commissaris maakte een nacht door zo ellendig dat je er haast met de dokter over zou praten. Het eerste wat in hem opkwam was de hoofdcommissaris bellen, hem wakker maken en hem op de hoogte brengen, om alle eventuele ontwikkelingen voor te zijn. Maar Tano de Griek was wat dat betreft duidelijk geweest, dat had Gegè hem verteld: Montalbano mocht niemand iets laten weten en hij moest alléén op de afspraak verschijnen. Maar dit was geen spelletje diefje-met-verlos en het was zijn plicht om zijn plicht te doen, dat wil zeggen dat hij zijn superieuren moest verwittigen en samen met hen het hele proces van omsingelen en gevangennemen tot in de kleinste details moest voorbereiden, eventueel met behulp van aanzienlijke versterkingen. Tano was al bijna tien jaar voortvluchtig en dan zou hij hem, rustig en zonder zorgen, op gaan zoeken, alsof het een vriend betrof die net terug was uit Amerika? Geen sprake van, dat kon echt niet, de hoofdcommissaris moest absoluut verwittigd worden. Hij draaide het privénummer van zijn superieur in Montelusa, de hoofdstad.
“Ben jij dat, schat?” klonk de stem van Livia uit Boccadasse, Genua.
Montalbano was even van zijn stuk. Dat hij zich vergiste in het nummer was een duidelijke aanwijzing: zijn instinct wilde niet dat hij met de hoofdcommissaris praatte.
“Sorry voor straks, ik kreeg een onverwacht telefoontje waardoor ik de deur uit moest.”
“Laat maar Salvo, ik weet wat voor beroep je hebt, ik moet eerder sorry zeggen omdat ik zo fel reageerde, ik was teleurgesteld.”
Montalbano keek op zijn horloge, hij had nog minstens drie uur voor hij weg moest voor de ontmoeting met Tano.
“Als je wilt kunnen we nu praten.”
“Nu? Het spijt me Salvo, het is niet om je terug te pakken, maar nu liever niet. Ik heb een slaaptablet genomen en ik kan mijn ogen amper openhouden.”
“Goed, goed. Tot morgen. Ik houd van je Livia.”
Livia’s stem veranderde op slag, ze klonk wakker en ongerust.
“Hè? Wat is er aan de hand, wat is er aan de hand, Salvo?”
“Niks, wat zou er aan de hand moeten zijn?”
“Nee lieverd, ik vertrouw het niet. Moet je iets gevaarlijks gaan doen? Maak me niet ongerust, Salvo.”
“Wat haal je je nu weer in je hoofd!”
“Zeg me de waarheid, Salvo.”
“Ik doe niets gevaarlijks.”
“Ik geloof je niet.”
“Maar waarom niet, godallemachtig?”
“Omdat je zei dat je van me houdt en sinds we elkaar kennen heb je dat maar drie keer tegen me gezegd, ik heb het geteld, en elke keer was het omdat er iets vreemds aan de hand was.”
Het enige wat erop zat was een einde maken aan het gesprek, want met Livia kon dat tot in de ochtend duren.
“Dag schat, slaap lekker. En niet zo raar doen, hoor. Dag, ik moet weer weg.”
En nu? Hoe moest hij nu de tijd doorkomen? Hij nam een douche, las een paar bladzijden uit het boek van Montalban zonder dat hij er veel van begreep, en drentelde van de ene kamer naar de andere waarbij hij nu eens een schilderij recht hing, dan weer een brief bekeek, een rekening, een notitie en alles vastpakte wat binnen handbereik kwam. Hij douchte nog eens, schoor zich en sneed zich daarbij in zijn kin. Hij zette de televisie aan en meteen daarna weer uit, hij werd er misselijk van. Eindelijk was het zo ver. Hij stond al klaar om weg te gaan toen hij een mostazzolo in zijn mond wilde steken. Tot zijn oprechte verbijstering ontdekte hij dat het pak op tafel open was en dat er niet één koekje meer op het karton lag. Van de zenuwen had hij ze ongemerkt allemaal opgegeten. En wat het ergste was, hij had er niet eens van genoten.