Zes

De door Catarella aangekondigde hoogstpersoonlijke brief was hij glad vergeten en hij dacht er pas weer aan toen hij er bij thuiskomst op trapte. De postbode had hem onder de deur doorgeschoven. Een anonieme brief, aan het adres te zien: MONTALBANO–POLITIEBUREAU–STAD. En in de linkerbovenhoek de vermelding: PERSOONLIJK. Wat helaas de geteisterde hersens van Catarella op gang had gebracht.

Maar anoniem was de brief niet, integendeel. De handtekening die Montalbano onmiddellijk had gezocht, explodeerde als een rotje in zijn hoofd.

Geachte commissaris,

Ik realiseer me dat ik waarschijnlijk niet in staat zal zijn om, zoals afgesproken, morgenochtend bij u langs te komen. Ik ga, zodra ik deze brief heb geschreven, naar de vergadering van het provinciaal bestuur in Montelusa, en als dan toevallig zou blijken dat mijn standpunt geen gehoor vindt – hetgeen me waarschijnlijk lijkt – dan voel ik mij verplicht naar Palermo te gaan, naar de kameraden die binnen de partij posten bekleden met echte beslissingsbevoegdheid, om die te bewerken en hun geweten wakker te schudden. Ik ben zelfs bereid om naar Rome te vliegen en een audiëntie aan te vragen bij de landelijke Secretaris. Als ik deze voornemens ten uitvoer zou moeten brengen, zal dat onze ontmoeting enigszins opschorten en daarom hoop ik dat u me wilt excuseren voor het feit dat ik u schrijf wat ik u mondeling had willen vertellen.

Zoals u zich zeker zult herinneren, kwam ik de dag na die vreemde diefstal – die eigenlijk geen diefstal was – uit eigen beweging naar het politiebureau om te vertellen wat ik toevallig had gezien, namelijk een groepje mannen dat rustig aan het werk was, zij het op een ongewoon uur, in het volle licht en onder de ogen van iemand in uniform waarin ik dat van de nachtwakers meende te herkennen. Geen enkele voorbijganger zou in dat tafereeltje iets abnormaals hebben kunnen bespeuren: als ik ook maar iets vreemds had opgemerkt zou ik het zelf op me hebben genomen de politie te verwittigen.

De daarop volgende nacht was ik vanwege discussies met een paar kameraden zo kwaad dat ik geen oog dicht deed en zo kwam ik ertoe me het tafereel van de diefstal nog eens voor de geest te halen. En toen pas, werkelijk toen pas, herinnerde ik me iets wat misschien van groot belang kan zijn. Terugkomend uit Montelusa en kwaad als ik was, reed ik bij het binnenrijden van Vigàta verkeerd. Vigàta binnenkomen is sinds kort nogal ingewikkeld vanwege een paar straten met zinloos éénrichtingsverkeer. In plaats van de Granetstraat te nemen sloeg ik de oude Lincolnstraat in, waardoor ik in de verkeerde richting terechtkwam. Toen ik na een meter of vijftig mijn vergissing bemerkte, besloot ik achteruit te rijden. Ik bracht die manoeuvre ten uitvoer tot ik me ter hoogte van de Trupiasteeg bevond, waar ik achterwaarts in had gemoeten om te kunnen keren. Dat was echter onmogelijk omdat het straatje letterlijk werd versperd door een grote auto, type ‘Ulisse’, waar de laatste tijd veel reclame voor wordt gemaakt maar die, enkele uitzonderingen daargelaten, nog niet in de verkoop is. Het nummerbord van de auto was Montelusa 328280. Zo bleef me niets anders over dan in de overtreding te volharden. Na enkele meters kwam ik op het plein voor de Oude Kerk uit, waar de supermarkt is.

Om u verder onderzoek te besparen: die auto, de enige overigens in de stad van dat type, is eigendom van de heer Carmelo Ingrassia. Welnu, in aanmerking genomen dat Ingrassia in Monteducale woont, wat deed dan zijn auto daar op een paar stappen van die supermarkt – eveneens eigendom van Ingrassia – die in de tussentijd kennelijk werd leeggeroofd? Het antwoord is aanu.

Uw zeer toegewijde,

Gerlando Misuraca

“Je hebt me er mooi ingeluisd, meneer!” was het enige commentaar van Montalbano, terwijl hij kwaad naar de brief keek die hij op de tafel in de eetkamer had gelegd. Van eten was nu echt geen sprake meer. Dat hij de ijskast opendeed was alleen maar als weemoedig eerbetoon aan de kookkunst van zijn hulp. En terecht. Hij rook meteen de heerlijke geur van de inktvisjes in hun sausje. Hij deed de ijskast weer dicht. Hij kon het niet, het was alsof zijn maag werd dichtgeknepen. Hij kleedde zich uit en ging naakt als hij was langs de zee lopen. Er was op dit uur toch geen levende ziel te bekennen. Geen honger, geen slaap. Tegen vieren dook hij het ijskoude water in, hij zwom een hele tijd en ging toen terug naar huis. Hij merkte dat hij een stijve had gekregen, lachte en besloot hem toe te spreken, hem tot rede te brengen.

“Je hoeft je niets in je hoofd te halen.”

De stijve opperde dat een telefoontje naar Livia misschien goed zou doen, naar Livia naakt en warm van de slaap in haar bed.

“Wat een lul ben je toch, om zulke lulkoek uit te kramen. Da’s goed voor jonge rukkers.”

Beledigd trok de stijve zich terug. Montalbano deed een onderbroek aan, gooide een handdoek over zijn schouders, nam een stoel en installeerde zich op de veranda met uitzicht op het strand.

Daar bleef hij zitten kijken tot de zee heel langzaamaan lichter werd en kleur kreeg, met gele strepen van de zon. Het beloofde een mooie dag te worden en de commissaris voelde zich getroost en klaar om aan de slag te gaan. Na het lezen van die brief had hij volop ideeën en door het zwemmen had hij die op een rijtje kunnen zetten.

“Zo kunt u zich niet vertonen op de persconferentie,” oordeelde Fazio terwijl hij hem streng van onder tot boven bekeek. “Ben je soms op cursus geweest bij de Antimaffia?” Montalbano deed de barstensvolle plastic zak open die hij in zijn hand had.

“Hier zit een broek, een jasje, een hemd en een das in. Voor ik naar Montelusa ga kleed ik me om. Trouwens, doe me een plezier: haal alles eruit en hang het over een stoel, anders kreukt het.”

“Gekreukt is het toch al. Maar ik had het niet over uw kleren, ik had het over uw hoofd. U moet echt naar de kapper.”

Echt, had Fazio gezegd. Die kende de commissaris goed en wist hoeveel moeite het hem kostte om naar de kapper te gaan. Montalbano liet zijn hand over zijn nek glijden en gaf toe dat zijn haren geknipt moesten worden. Zijn gezicht betrok.

“Het wordt een puinhoop vandaag,” voorspelde hij.

Voor hij de deur uitging om zich te laten fatsoeneren, besloot hij dat iemand in de tussentijd Carmelo Ingrassia moest gaan halen en naar het bureau moest brengen.

“Als hij vraagt waarom, wat moet ik dan zeggen?”

“Niks.”

“En als hij aandringt?”

“Als hij aandringt dan zeg je maar dat ik wil weten wanneer hij voor het laatst zijn darmen heeft gespoeld. Nou goed?”

“Moet het echt zo chagrijnig?”

De kapper, zijn hulpje en een klant die in een van de twee draaistoelen zat waar nauwelijks plaats voor was in de kapsalon – in feite niet meer dan een ruimte onder een trap – waren in een geanimeerd gesprek gewikkeld, maar toen ze de commissaris zagen, vielen ze stil. Montalbano was binnengekomen met een gezicht dat hij zelf zijn ‘kappersgezicht’ noemde, dat wil zeggen zijn mond alleen nog maar een spleetje, achterdochtig toegeknepen ogen, gefronste wenkbrauwen en een zowel misprijzende als strenge blik.

“Goeiedag, moet ik lang wachten?”

Zijn stem klonk ook nog eens dof en hees.

“Nee, commissaris, gaat u zitten.”

Terwijl Montalbano plaatsnam in de vrije stoel, hield de kapper een spiegel achter de klant om hem te laten zien hoe prachtig hij zijn werk had gedaan. Hij haalde de handdoek weg, gooide die in een bak, pakte een schone en legde die over de schouders van de commissaris. Alles in opgevoerd tempo, als in een film van Charlie Chaplin. De klant wees het gebruikelijke afbor-stelen door het hulpje af en vluchtte letterlijk weg na een haastig gemompeld ‘tot ziens’.

De ceremonie van het knippen van haren en baard die zich in doodse stilte voltrok, was kort en somber als een begrafenis. Een nieuwe klant deed het kralengordijn opzij en wilde binnenkomen, maar toen hij merkte wat voor sfeer er hing en de commissaris zag zei hij:

“Ik kom straks wel terug,” en verdween.

Op de terugweg naar het bureau werd Montalbano een lichte, ondefinieerbare, maar smerige geur om zich heen gewaar, die het midden hield tussen terpentine en een soort poeder dat de hoeren zo’n dertig jaar terug gebruikten. Het waren zijn haren die zo stonken.

“Ingrassia zit in uw kamer,” zei Tortorella fluisterend alsof het een samenzwering betrof.

“En Fazio, waar is die gebleven?”

“Naar huis om zich om te kleden. Ze hebben van het hoofdbureau gebeld om te zeggen dat Fazio, Gallo, Galluzzo en Germana ook bij de persconferentie moeten zijn.”

Mijn telefoontje naar die zak van een Sciacchitano heeft kennelijk indruk gemaakt, dacht Montalbano.

Ingrassia, deze keer helemaal in het lichtgroen, maakte een beweging of hij op wilde staan.

“Blijft u zitten, blijft u zitten,” zei de commissaris en nam plaats achter zijn bureau. Verstrooid streek hij met zijn hand door zijn haar en onmiddellijk werd de geur van terpentine en poeder sterker. Geschrokken hield hij zijn vingers onder zijn neus, hij snoof eraan en dat bevestigde zijn vermoeden. Maar er viel niets aan te doen, er was geen shampoo op de toiletten van het bureau. Onmiddellijk kreeg hij zijn ‘kappersgezicht’ weer. Toen Ingrassia die metamorfose zag werd hij bezorgd, onrustig schoof hij op zijn stoel heen en weer.

“Is er iets?” vroeg hij.

“Pardon, hoe bedoelt u?”

“Nou eh, gewoon,” zei Ingrassia, een beetje van zijn stuk gebracht.

“Ach…,” zei Montalbano ontwijkend.

Hij rook weer aan zijn vingers, het gesprek haperde.

“Heeft u het gehoord van die arme Misuraca?” vroeg de commissaris alsof ze gewoon als vrienden thuis zaten te praten.

“Tja, zo is het leven,” zuchtte de ander spijtig.

“En dan te weten, meneer Ingrassia, dat ik hem gevraagd had of hij terug kon komen om nog meer details te vertellen van wat hij op de avond van de diefstal had gezien, we hadden een afspraak gemaakt, en nu…”

Ingrassia spreidde zijn armen, als om Montalbano over te halen te berusten in het lot. En na een gepaste pauze zei hij:

“Neemt u me niet kwalijk, maar wat had die arme man u nog verder voor details kunnen vertellen? Alles wat hij gezien had, had hij al verteld.”

Met zijn wijsvinger gebaarde Montalbano van nee.

“Denkt u dat hij niet alles heeft verteld over wat hij heeft gezien?” vroeg Ingrassia geïntrigeerd.

Weer gebaarde Montalbano met zijn vinger van nee.

Kook jij maar lekker in je sop gaar, zak, dacht hij intussen.

Die groene tak van een Ingrassia schommelde heen en weer als door een briesje bewogen.

“Wat wilde u dan van hem horen?”

“Wat hij niet gezien dacht te hebben.”

Het lichte briesje werd een stevige wind, de tak schudde.

“Ik begrijpu niet.”

“Ik zal het u uitleggen. U kent vast dat schilderij van Pieter Breughel wel, Kinderspelen heet het.”

“Wie? Ik? Nee, dat ken ik niet,” zei Ingrassia bezorgd.

“Dat geeft niet. Maar van Hieronymus Bosch heeft u zeker wel eens iets gezien.”

“Ook niet,” zei Ingrassia en hij begon te zweten. Hij begon nu echt bang te worden en zijn gezicht nam langzaam de kleur van zijn kleren aan, groen.

“Maakt niet uit, laat maar zitten,” zei Montalbano grootmoedig. “Wat ik er mee bedoel te zeggen is dat je bij het zien van iets de eerste algemene indruk vasthoudt. Bent u het tot zover met me eens?”

“Mee eens,” zei Ingrassia die inmiddels op het ergste was voorbereid.

“Maar daarna kunnen beetje bij beetje details bovenkomen, details die in het geheugen zijn opgeslagen maar die als niet belangrijk terzijde waren geschoven. Ik geef u wat voorbeelden: een raam dat open of dicht was, een geluid, ik weet niet…een fluitje, een liedje, een stoel die verplaatst wordt, een auto die niet staat waar hij had moeten staan, een lamp die aangaat…Van dat soort dingen, kleinigheden, details die uiteindelijk buitengewoon belangrijk blijken te zijn.”

Ingrassia haalde een witte, groen omrande zakdoek uit zijn zak en wiste zich het zweet van het gezicht.

“Heeft u me alleen maar hier laten komen om me dat te vertellen?”

“Nee, dan zou ik u nodeloos hebben lastiggevallen en dat zou ik me nooit permitteren. Ik wil weten of de mensen die – volgens u voor de grap – de zogenaamde diefstal hebben gepleegd, nog iets van zich hebben laten horen.”

“Er heeft zich niemand gemeld.”

“Vreemd.”

“Hoezo vreemd?”

“Omdat de clou van zo’n grap juist is om daar later met het slachtoffer om te lachen. In ieder geval, als iemand zich meldt, laat u het me dan weten. Tot ziens.”

“Tot ziens,” antwoordde Ingrassia terwijl hij opstond. Hij droop, zijn broek plakte aan zijn billen.

Fazio verscheen, piekfijn, in een uniform om door een ringetje te halen.

“Hier ben ik,” zei hij.

“En de paus is in Rome.”

“Ook goed, commissaris, het is duidelijk, u heeft vandaag uw dag niet.”

Hij wilde weglopen, maar bleef op de drempel staan.

“Mijnheer Augello heeft gebeld. Hij zei dat hij vreselijke kiespijn heeft en dat hij alleen maar komt als het echt nodig is.”

“Zeg, luister eens, weet jij wat er is gebeurd met wat er over is van de Fiat 500 van meneer Misuraca?”

“Jaja, dat is nog hier, in onze garage. En luistert u ook eens, het is alleen maar afgunst.”

“Waar heb je het over?”

“Over die kiespijn van meneer Augello. Een aanval van jaloezie.”

“En op wie is hij dan wel jaloers?”

“Op u, omdat u die persconferentie geeft en niet hij. En hij is bovendien pisnijdig omdat u hem niet heeft willen vertellen wie we hebben gearresteerd.”

“Wil je me een plezier doen?”

“Oké, oké, ik heb het begrepen, ik ga al.”

Toen de deur goed en wel achter Fazio dicht was, toetste Montalbano een nummer in. De vrouwenstem die antwoordde leek wel een slechte imitatie van de nasynchronisatie van een negerin.

“Halo? Wie is daarrr? Wie is daarrr dan?”

Waar halen ze in huize Cardamone in ‘s hemelsnaam hun personeel vandaan, vroeg Montalbano zich af.

“Is mevrouw Ingrid thuis?”

“Tuurrrlik, maarrr wie is daarrr?”

“Salvo Montalbano.”

“Jij wachten.”

De stem van Ingrid daarentegen was identiek aan de stem van de vrouw die Greta Garbo had nagesynchroniseerd, ook een Zweedse trouwens.

“Ha Salvo, hoe gaat het? Dat is lang geleden!”

“Ingrid, ik heb je hulp nodig. Ben je vrij vanavond?”

“Eigenlijk niet, maar als je zegt dat het belangrijk is, laat ik alles lopen.”

“Het is belangrijk.”

“Zeg dan maar waar en hoe laat.”

“Om negen uur vanavond, in het café van Marinella.”

De persconferentie werd voor Montalbano, zoals hij al gedacht had, één lange, beschamende beproeving. Uit Palermo was De Dominicis, de adjunct-hoofdcommissaris van de Antimaffia gekomen, die rechts van de hoofdcommissaris plaats nam. Gebiedende gebaren en boze blikken dwongen Montalbano, die in de zaal had willen blijven zitten, om links van zijn chef aan te schuiven. Staande, daarachter, Fazio, Germana, Gallo en Galluzzo. De hoofdcommissaris nam het woord en noemde allereerst de naam van de gearresteerde, de nummer één van de nummer tweeën: Gaetano Bennici, bekend als Tano de Griek, meervoudig moordenaar en al jaren voortvluchtig. Het bericht sloeg in als een bom. De journalisten, en dat waren er veel, met ook nog eens vier televisiecamera’s erbij, sprongen op en begonnen zo druk met elkaar te praten dat het de hoofdcommissaris moeite kostte om het weer stil te krijgen. Hij vertelde dat de arrestatie te danken was aan commissaris Montalbano. Geholpen door zijn mannen – die de hoofdcommissaris met naam en toenaam noemde – had die bekwaam en moedig gebruik weten te maken van een gelukkig toeval. Vervolgens nam De Dominicis het woord, die de rol van Tano de Griek binnen diens organisatie uit de doeken deed, geen rol van de allerhoogste orde, maar wel een heel belangrijke. Hij ging weer zitten en Montalbano begreep dat hij nu de klos was.

De vragen volgden elkaar sneller op dan de kogels uit een kalashnikov. Was er een vuurgevecht geweest? Was Tano de Griek alleen? Waren er gewonden gevallen onder de politiemensen? Wat had Tano gezegd toen ze hem in de boeien sloegen? Sliep Tano toen of was hij wakker? Was er een vrouw bij hem? Een hond? Was het waar dat hij drugs gebruikte? Hoeveel moorden had hij op zijn geweten? Wat had hij aan? Was hij bloot? Was het waar dat hij een supporter van A.C. Milan was? Dat hij een foto van Ornella Muti bij zich had? Kon Montalbano iets zeggen over dat gelukkige toeval waar de hoofdcommissaris het over had?

Montalbano antwoordde zo goed en zo kwaad als hij kon, maar begreep steeds minder van wat hij zat te vertellen.

Gelukkig dat de televisie er is, dacht hij. Dan kan ik mezelf straks terugzien en begrijpen wat voor stomme dingen ik heb gezegd.

En tot overmaat van ramp waren daar ook nog eens de dwepende ogen van politie-inspecteur Anna Ferrara, die hem ononderbroken aanstaarden.

Nicolò Zito, de journalist van Retelibera, een echte vriend, deed een poging om hem te redden uit het drijfzand waarin hij weg aan het zakken was.

“Commissaris, mag ik even? U vertelde dat u Tano tegenkwam op de terugweg uit Fiacca waar vrienden u hadden uitgenodigd voor een tabisca. Heb ik dat goed begrepen?”

“Ja.”

“Wat is dat, een tabisca?”

Hoe vaak hadden ze die niet samen gegeten! Zito wierp hem dus een reddingsboei toe. En Montalbano greep die vast. Weer zeker van zichzelf en ineens weer exact begon de commissaris aan een gedetailleerde beschrijving van die overheerlijke pizza met zijn vele smaken.