Negen

Het blok was een grote, min of meer rechthoekige stenen plaat, die één geheel leek te vormen met de rotspartij eromheen. Het rustte op een soort trede, ook van steen. Montalbano stelde zo op het oog vast dat het zo’n twee meter hoog moest zijn en ongeveer anderhalve meter breed. Dat met handkracht verplaatsen, dat kon je wel vergeten. Toch moest het mogelijk zijn. Op zo’n tien centimeter van de kant zat halverwege rechts een gat, volkomen natuurlijk zo te zien.

Als het een gewone houten deur was geweest, redeneerde de commissaris, zou dat gat op de juiste hoogte hebben gezeten voor een deurkruk.

Hij haalde een balpen uit de zak van zijn jasje en stak die in het gat. De pen verdween er helemaal in, maar toen Montalbano hem weer in zijn zak wilde steken voelde hij dat zijn hand vies was geworden. Hij bekeek hem en rook eraan.

“Dit is smeer,” zei hij tegen Fazio, de enige die bij hem in de buurt was gebleven.

De anderen agenten hadden de schaduw opgezocht. Gallo had een struikje klaverzuring gevonden en bood er zijn makkers wat van aan:

“Zuig op het steeltje, heerlijk en goed tegen de dorst.”

Montalbano bedacht dat er maar één oplossing mogelijk was.

“Hebben we een stalen kabel?”

“Jazeker, die van de jeep.”

“Rij die dan zo ver mogelijk hierheen.”

Terwijl Fazio wegliep, bekeek de commissaris, die er nu zeker van was dat hij het systeem om de plaat te verschuiven had gevonden, het omliggende landschap met andere ogen. Als dit echt de plaats was die Tano de Griek op zijn sterfbed hem had ingefluisterd, dan moest er ook ergens een plek zijn vanwaar je die plaats in de gaten kon houden. Het gebied leek eenzaam en verlaten, niets deed vermoeden dat, net om de hoek van de rots, een paar honderd meter verderop, de provinciale weg liep, met al zijn verkeer. Vlakbij, op een verhoging in het stenige, verschroeide terrein, stond een minuscuul huisje, één ruimte maar, niet meer dan een dobbelsteen. Hij vroeg om een verrekijker. De houten deur, die dicht was, leek hem in goede staat; naast de deur, op manshoogte, zat een raampje zonder luiken, afgesloten door een kruis van twee ijzeren tralies. Het leek onbewoond, maar het was de enig mogelijke observatiepost in de omgeving, de andere huizen lagen te ver weg. Voor de zekerheid riep hij Galluzzo.

“Ga eens naar dat huisje kijken, probeer de deur op de een of ander manier open te krijgen, maar voorzichtig, trap hem niet in, het huisje kan ons nog van pas komen. Ga na of er onlangs nog iemand is geweest, of er iemand in heeft gewoond dezer dagen. Maar laat alles zoals het is, alsof je er nooit binnen bent geweest.”

De jeep was intussen tot bijna aan de voet van het rotsblok gereden. De commissaris liet zich het uiteinde van de stalen kabel geven, stak dat zonder moeite in het gat en begon de kabel naar binnen te duwen. Dat was niet moeilijk, de kabel ging het blok binnen alsof hij over een goed geoliede rail gleed, zonder hindernissen, en na een tijdje kwam de punt dan ook als de kop van een slangetje vanachter het blok weer in zicht.

“Pak dat uiteinde,” zei Montalbano tegen Fazio, “maak het aan de jeep vast, start en ga trekken, maar kalmpjes aan.”

Heel langzaam begon de jeep te rijden en daarmee maakte ook het blok zich aan de rechterkant van de rotswand los, alsof het om onzichtbare scharnieren draaide.

“Sesam open u,” mompelde Germana stomverbaasd. Hij herinnerde zich de magische formule uit het kinderspelletje, die de kracht had om alle deuren te openen, echte toverkracht dus.

“Echt, meneer de commissaris, het werk van een meester steenhouwer. Een stuk steen in een deur veranderen, denkt u zich eens in, de ijzeren scharnieren waren van buitenaf absoluut niet te zien. De deur weer dichtdoen was net zo gemakkelijk als hem opendoen. We zijn met zaklantaarns naar binnen gegaan. Van binnen is de grot met veel zorg en heel doordacht ingericht. De vloer bestaat uit een tiental aan elkaar gespijkerde farlacche rechtstreeks op de kale grond.”

“Wat zijn dat, farlacche?” vroeg de hoofdcommissaris.

“Ik ken het officiële woord niet. Laten we zeggen, hele dikke houten planken. Die vloer is gemaakt om te voorkomen dat de kisten met wapens te lang op de vochtige grond zouden staan. Tegen de wanden zitten minder dikke planken. Kortom, van binnen is die grot een soort grote, houten kist zonder deksel. Daar hebben ze lang aan gewerkt.”

“En de wapens?”

“Een waar arsenaal. Alles bij elkaar zo’n dertig stenguns en machinegeweren, en verder wel honderd pistolen en revolvers, twee bazooka’s, een enorme hoeveelheid munitie, kisten met allerlei explosieven, van trotyl tot semtex. En dan nog een fikse hoeveelheid uniformen, van de politie en van de Carabinieri, kogelvrije vesten en nog wat andere spullen. Alles netjes, stuk voor stuk in plastic verpakt.”

“We hebben een aardige klap uitgedeeld, hè?”

“Jazeker. Tano heeft goed wraak genomen, en net niet zoveel dat hij voor een verrader of een spijtoptant door zou gaan. Ik wil u wel melden dat ik de wapens niet in beslag heb genomen, ze liggen nog in de grot. Ik heb geregeld dat mijn mensen daar dag en nacht wacht houden. Ze zitten in een onbewoond huisje, een paar honderd meter bij de opslagplaats vandaan.”

“U hoopt dat iemand zich komt bevoorraden?”

“Dat hoop ik zeker.”

“Akkoord, ik ben het met u eens. Laten we een weekje wachten. We houden de dingen goed in de gaten en als er niets gebeurt nemen we alles in beslag. O, luister eens Montalbano, mijn uitnodiging voor overmorgen, weet u nog?”

“Hoe zou ik die kunnen vergeten!”

“Het spijt me, maar we moeten het een paar dagen uitstellen, mijn vrouw heeft griep.”

Een week wachten was niet nodig. De derde dag na de ontdekking van de wapens verscheen Catarella, na zijn wacht van twaalf uur ‘s nachts tot twaalf uur ‘s middags, omvallend van de slaap bij de commissaris op rapport. Montalbano had erop gestaan dat ze dat allemaal zouden doen, zodra ze afnokten.

“Nieuws?”

“Niks, chef. Een en al rustigheid en vree.”

“Goed, of nee, slecht eigenlijk. Ga maar slapen.”

“O, nu ik er juist aan denk, er was wel iets, maar niet de moeite, ik vertel het u meer uit verledigheid dan dat het nodig is, iets onbenulligs.”

“En wat is dat onbenullige?”

“Dat er een toerist langskwam.”

“Verklaar je nader Catarè.”

“Mijn horlozie wees eenentwintig uur ‘s-ochtends denk ik.”

“Als het ochtend was, was het negen uur, Catarè.”

“Als u wilt. Maar toen, toen hoorde ik het lawaai van een zware motor. Ik pakte de verrekijker die ik om mijn hals had, ging heel verzichtig bij het raam staan en bevestigd werd ik. Het ging om een rode motor.”

“De kleur is niet belangrijk. En verder?”

“Van het eerder genoemde object stapte een toerist van het mannelijk geslacht.”

“Waarom dacht je dat het een toerist was?”

“Redenerend vanuit het grote fotoapparaat dat om zijn hals hing, het leek wel een kanon.”

“Een telelens waarschijnlijk.”

“Dat was het, chef, onbetwijfeld. En hij begon te fotoraferen.”

“Wat fotografeerde hij?”

“Alles, beste chef, alles fotorafeerde hij. Het landschap, de cras-ticeddru, de plek waarin ik mezelf bevond.”

“Kwam hij dicht bij de crasticeddru?”

“Geen moment, chef. Toen hij weer op zijn motor opstapte en wegvertrok, zwaaide hij naar me.”

“Heeft hij je gezien?”

“Nee. Ik bleef de hele tijd binnen gekluisterd. Maar ondanks, zoals ik u al zei, toen hij startte, deed hij dag met zijn hand naar het huisje.”

“Meneer de commissaris? Geen al te best nieuws. Volgens mij is onze ontdekking hun op de een of andere manier ter ore gekomen en hebben ze iemand op verkenning uitgestuurd om zekerheid te krijgen.”

“En u, hoe weet u dat?”

“De agent die wacht had in het huisje, heeft vanochtend iemand op een motor zien komen en hem met een sterke telelens foto’s zien maken. Ze hadden vast en zeker een of ander teken geplaatst bij het rotsblok dat de ingang maskeert, ik weet niet, een tak in een bepaalde richting, een steen op een bepaalde afstand…Het is natuurlijk logisch dat we niet alles weer precies in de oude staat konden terugbrengen.”

“Neem me niet kwalijk, maar had u de agent in kwestie bepaalde instructies gegeven?”

“Natuurlijk. De agent die wacht had, had, in deze volgorde, de motorrijder aan moeten houden, zijn identiteit moeten vaststellen, het fototoestel in beslag moeten nemen, de motorrijder zelf naar het bureau moeten brengen…”

“En waarom heeft hij dat niet gedaan?”

“Om een heel eenvoudige reden: het was agent Catarella, u en mij welbekend.”

“O,” was het sobere commentaar van de hoofdcommissaris.

“En wat doen we nu?”

“We gaan onmiddellijk tot inbeslagneming van de wapens over, vandaag nog. Palermo heeft me opgedragen om zoveel mogelijk ruchtbaarheid aan de zaak te geven.”

Montalbano voelde zijn oksels nat worden van het zweet.

“Weer een persconferentie?”

“Ik vrees van wel, het spijt me.”

Net toen ze met twee auto’s en een bestelwagen naar de crasticeddr u wilden vertrekken, merkte Montalbano dat Galluzzo hem treurig aankeek, met de ogen van een geslagen hond. Hij riep hem apart.

“Wat is er aan de hand?”

“Mag ik met uw toestemming mijn zwager, de journalist, waarschuwen?”

“Nee,” was Montalbano’s eerste reactie, maar hij bedacht zich meteen. Er was een idee in hem opgekomen waarmee hij zichzelf feliciteerde.

“Luister, ik doe het uitsluitend om jou persoonlijk een plezier te doen, laat hem maar komen, bel hem op.”

Het idee dat in hem was opgekomen hield in dat als Galluzzo’s zwager ter plekke was en uitgebreid verslag deed van de ontdekking, een persconferentie er dan waarschijnlijk geen bal meer toe deed.

Montalbano liet Galluzzo’s zwager en de cameraman van Televigata niet alleen volledig de vrije hand, maar hij bombardeerde zichzelf ook tot regisseur en hielp ze met de opnamen. Hij liet een bazooka in elkaar zetten, die Fazio, dreigend in de aanslag hield en hij liet de grot volop verlichten zodat ze iedere patroonhouder, ieder kogeltje konden filmen of fotograferen.

Na twee uur flink aanpakken waren ze klaar met het leeghalen van de grot. De journalist en zijn cameraman haastten zich naar Montelusa om de reportage in elkaar te zetten, Montalbano belde de hoofdcommissaris met zijn mobieltje.

“Alles is ingeladen.”

“Goed. Stuur het spul maar hierheen, naar Montelusa. O, wacht. Laat iemand ter bewaking achter. Jacomuzzi komt eraan met een rechercheteam. En proficiat.”

Voor de definitieve ondergang van het idee van de persconferentie zorgde Jacomuzzi. Geheel onbedoeld natuurlijk, want bij persconferenties en interviews was Jacomuzzi in zijn element. Maar voordat het hoofd van de recherche voor het onderzoek naar de grot ging, had hij een twintigtal journalisten van krant en televisie laten waarschuwen. En terwijl de reportage van Galluzzo’s zwager de regionale zenders haalde, vonden de opschudding en het tumult die de reportages over Jacomuzzi en zijn mannen verwekten, landelijke weerklank. Zoals Montalbano had voorzien, besloot de hoofdcommissaris om maar geen persconferentie meer te houden, iedereen wist toch alles al, en hij beperkte zich tot een uitvoerig communiqué.

In zijn onderbroek en met een grote fles bier in de hand genoot Montalbano thuis voor de televisie van het gezicht van Jacomuzzi. Voortdurend in close-up legde hij uit hoe zijn mannen bezig waren de houten constructies in de grot stukje voor stukje af te breken, op zoek naar een minieme aanwijzing, een vage vingerafdruk, de schaduw van een spoor. Toen de grot helemaal kaal was en zijn oorspronkelijke uiterlijk had teruggekregen, maakte de cameraman van Retelibera een lange en langzame panoramaopname van de binnenkant. En het was precies tijdens deze opname dat de commissaris iets zag wat niet klopte, een indruk, meer niet. Maar hij kon het toch maar beter even controleren. Hij belde Retelibera en vroeg naar Nicolò Zito, zijn vriend de journalist en communist.

“Geen probleem, ik laat het voor je kopiëren.”

“Maar ik heb geen dinges, nou dat ding, shit, hoe heet het ook alweer.”

“Nou dan kom je het hier bekijken.”

“Zou het morgen in de loop van de ochtend kunnen, tegen een uur of elf?”

“Oké, ik ben er niet, maar ik zal een boodschap achterlaten.”

De volgende ochtend om negen uur begaf Montalbano zich naar Montelusa, naar het kantoor van de partij waarin Misuraca actief was geweest. Het bordje naast de poort vermeldde dat je naar de vijfde verdieping moest. Bedrieglijk genoeg stond er niet bij dat de enige manier om dat te doen te voet was, aangezien het gebouw geen lift bezat. Na wel tien trappen klopte Montalbano nogal hijgend op de deur, en toen nog eens. Maar de deur bleef hardnekkig dicht. Hij liep de trap weer af, de poort uit. Vlak ernaast was een groentewinkel, een oudere man was een klant aan het helpen. De commissaris wachtte tot de groenteboer alleen was.

“Kende u de heer Misuraca?”

“Wat kan het u verrekken, legt u me dat eens uit, wie ik wel en niet ken.”

“Dat kan me zeker wel wat verrekken, ik ben van de politie.”

“Goed dan, ik ben Lenin.”

“Wilt u leuk doen?”

“Helemaal niet. Ik heet echt zo. Die naam heeft mijn vader me gegeven en ik ben er trots op. Of bent u misschien van hetzelfde soort als die van hiernaast?”

“Nee. En al was dat wel zo, ik ben hier alleen maar om dienst-redenen. Ik herhaal: kende u de heer Misuraca?”

“Natuurlijk kende ik die. Het enige wat die deed was de poort hiernaast in- en uitgaan en mij gek maken met die aftandse Fiat 500 van hem.”

“Wat voor last had u van die auto?”

“Wat voor last? Hij parkeerde hem steeds voor mijn winkel, ook op de dag dat-ie zich tegen die vrachtwagen te pletter reed.”

“Had hij hem hier voor de deur geparkeerd?”

“Praat ik soms Chinees? Precies hier voor de deur. Ik vroeg of hij ergens anders wilde gaan staan, maar hij begon stennis te maken en te schreeuwen, hij zei dat hij zijn tijd niet met mij kon verdoen. Toen werd ik echt kwaad en ik reageerde nogal grof. Goed, om het kort te houden, het scheelde niet veel of we waren elkaar in de haren gevlogen. Gelukkig kwam er een jongen langs, hij zei tegen wijlen dat heerschap dat hij de 500 wel zou verplaatsen en toen kreeg die jongen de sleuteltjes.”

“Weet u waar hij hem parkeerde?”

“Nee, meneer.”

“Zouu die jongen weten te herkennen? Had u hem al eens eerder gezien?”

“Ik zag hem wel eens de poort ingaan, hij zal ook wel bij die fraaie club horen.”

“De partijsecretaris heet toch Biraghin, hè?”

“Ik geloof van wel, hij werkt bij volkshuisvesting en komt uit de buurt van Venetië. Op dit uur van de dag zit hij op kantoor. Hier gaat het pas tegen zessen ‘s-avonds open, nu is het nog te vroeg.”

“Meneer Biraghin? Commissaris Montalbano uit Vigàta hier, neemt u me niet kwalijk dat ik u op kantoor stoor.”

“Integendeel, zegt u het maar.”

“Ik heb de hulp van uw geheugen nodig. De laatste partijvergadering waar die arme meneer Misuraca aan deelnam, wat was dat voor vergadering?”

“Ik begrijp uw vraag niet.”

“Neemt u me niet kwalijk, u hoeft er niets achter te zoeken, het is maar een routineonderzoek om de omstandigheden op te helderen waaronder Misuraca is overleden.”

“Waarom? Is er dan iets wat niet helder is?”

Een echte zeikerd, die meneer Ferdinando Biraghin.

“Alles zo helder als glas, gelooft u me.”

“En dus?”

“Ik moet het dossier afsluiten, begrijpt u? Er mag geen enkele procedure hangende blijven.”

Biraghin, een bureaucraat van volkshuisvesting, veranderde op slag van houding bij de woorden dossier en procedure.

“Ja, dat zijn dingen die ik heel goed begrijp. Het was een bestuursvergadering waarbij de heer Misuraca niet het recht had aanwezig te zijn, maar we hadden een uitzondering gemaakt.”

“Een besloten vergadering dus?”

“Een tiental mensen.”

“Kwam iemand meneer Misuraca halen?”

“Niemand. We hadden de deur op slot gedaan. Ik zou het anders nog wel weten. Maar er was wel telefoon voor hem.”

“Ach, u weet natuurlijk niet wat de teneur van dat telefoongesprek was.”

“Ik ken niet alleen de teneur ervan, maar ik ken ook de tenor!”

Hij lachte. Wat was die Fernando Biraghin leuk!

“U weet hoe hij praatte, alsof alle anderen doof waren. Moeilijk om hem niet te horen als hij praatte. Moet u nagaan, op een keer…”

“Neemt u me niet kwalijk, maar ik heb weinig tijd. Kon u de…”

Hij hield even op en verwierp het woord ‘teneur’ om niet opnieuw geconfronteerd te worden met de tragische geestigheid van Biraghin.

“…strekking van het telefoongesprek volgen?”

“Zeker. Het ging om iemand die zo goedgunstig was geweest om Misuraca’s auto te verplaatsen. En de enige dank was dat meneer hem verweet dat hij hem te ver weg had gezet.”

“Heeft u kunnen ontdekken wie er belde?”

“Nee. Waarom?”

“Daarom,” zei Montalbano. En hij hing op.

Nadat die jongen dus stiekem in de een of andere medeplichtige garage de auto een dodelijke beurt had laten geven, was hij ook nog eens zo lollig geweest om meneer Misuraca een eind te laten lopen.

Montalbano legde een vriendelijke werkneemster van Retelibera haarfijn uit dat hij een volslagen onbenul was op het gebied van elektronica. Hij was in staat de televisie aan te zetten, dat wel, en van programma te wisselen en het toestel weer uit te zetten, voor de rest niks, maar dan ook helemaal niks. Geduldig en charmant zette het meisje de video aan en steeds als Montalbano daarom vroeg spoelde ze de band weer terug en zette ze het beeld stil. Toen hij Retelibera uitliep, wist de commissaris zeker dat hij nu echt had gezien waar het hem om ging, maar datgene waar het hem om ging, dat leek nergens op te slaan.