Acht
Sinds hij Ingrid had leren kennen – ze was hem op een presenteerblaadje aangeboden, als zondebok terwijl ze volkomen onschuldig was, in een onderzoek waarin hij op het verkeerde spoor zat – was er tussen de commissaris en die prachtige vrouw een merkwaardige vriendschap ontstaan. Van tijd tot tijd belde Ingrid hem op en dan zagen ze elkaar en praatten een avond samen. Zij deed Montalbano confidenties, vertelde hem haar problemen en hij gaf broederlijk wijze raad: hij was een soort geestelijk leidsman voor haar – een rol waartoe hij zich had moeten dwingen, want de gedachten die Ingrid bij hem opriep, waren nu niet bepaald spiritueel. Een geestelijk leidsman wiens raad ze zorgvuldig naast zich neer legde. Op alle afspraken die ze hadden gehad, een stuk of zeven, was Montalbano nooit, maar dan ook nooit eerder dan zij verschenen. Ingrid was ronduit maniakaal als het om stiptheid ging.
Ook deze keer zag hij, toen hij zijn auto bij het café van Mari-nella had geparkeerd, dat haar auto er al stond, naast een Porsche cabriolet, een soort raceauto in een geel dat smaak en ogen geweld aandeed.
Toen hij het café binnenkwam, stond Ingrid aan de bar een whisky te drinken. Naast haar stond een veertiger, in kanariegeel, superelegant met een Rolex en een staartje, op vertrouwelijke manier tegen haar te praten.
Zou die als hij andere kleren aantrok ook een andere auto nemen, vroeg de commissaris zich af.
Zodra Ingrid hem zag, kwam ze op hem toe gehold, sloeg haar armen om hem heen en kuste hem luchtig op de mond; ze was zichtbaar blij hem te zien. Ook Montalbano was blij: Ingrid was goddelijk, met haar spijkerbroek die op haar ellenlange benen geschilderd leek te zijn, haar open schoenen, haar lichtblauwe doorschijnende bloesje dat vaag de vorm van haar borsten liet zien, en haar blonde haar los over haar schouders.
“Sorry,” zei ze tegen de kanarie waarmee ze was. “Tot gauw.”
Ze gingen aan een tafeltje zitten. Montalbano wilde niets drinken, de man met de Rolex en het staartje ging zijn whisky op het terras aan zee opdrinken. Glimlachend keken ze elkaar aan.
“Je ziet er goed uit,” zei Ingrid. “Toen ik je vandaag op de tv zag, had ik het idee dat je ziek was.”
“Tja,” zei de commissaris zonder er op in te gaan. “Jij ziet er ook goed uit.”
“Wilde je me zien om complimenten uit te wisselen?”
“Ikmoet je om een gunst vragen.”
“Zeg het maar.”
De man met het staartje stond vanaf het terras naar ze te loeren.
“Wie is dat?”
“Iemand die ik ken. We kwamen elkaar tegen toen ik hierheen kwam, hij is me gevolgd en heeft me een drankje aangeboden.”
“Hoe kennen?”
Ingrid werd ernstig, er verscheen een rimpel op haar voorhoofd.
“Ben je jaloers?”
“Nee, datweet je heel goed en trouwens, daar is ook geen reden voor. Weet je, ik mag hem niet, vanaf het eerste moment dat ik hem zag. Hoe heet hij?”
“Kom, Salvo, wat kan jou dat nou schelen?”
“Vertel me hoe hij heet.”
“Beppe…Beppe De Vito.”
“En wat doet hij dat hij zich een Rolex, een Porsche en de hele mikmak kan veroorloven?”
“Hij handelt in bont.”
“Ben je met hem naar bed geweest?”
“Ja, een jaar geleden zowat. Hij was net bezig een herhaling voor te stellen. Maar ik heb geen plezierige herinnering aan die ontmoeting.”
“Is-ie pervers?”
Ingrid keek hem even aan en barstte toen zo in lachen uit dat de barman ervan opschrok.
“Waar lach je om?”
“Om het gezicht dat je trok, dat van de brave, gechoqueerde politieman. Nee Salvo, integendeel. Hij heeft geen greintje fantasie. Wat ik me van hem herinner is te onbenullig voor woorden.”
Montalbano beduidde de man met het staartje naar hun tafel te komen en terwijl die glimlachend naderbij kwam, keek Ingrid de commissaris met bezorgde blik aan.
“Goedenavond, ik ken u wel. U bent commissaris Montalbano.”
“Ik vrees helaas voor u dat u me nog nader zult leren kennen.”
De ander schrok, de whisky schommelde in zijn glas en de ijsblokjes rinkelden.
“Waarom zei u helaas?”
“Heet u Giuseppe De Vito en bent u bonthandelaar?”
“Ja, maar ik begrijp niet…”
“Als het zover is, zult u het wel begrijpen. Een dezer dagen wordt u op het hoofdbureau van Montelusa ontboden. Ik zal er ook zijn. Dan hebben we de kans om uitgebreid te praten.”
De man met het staartje, nu ook geel van schrik, zette zijn glas op het tafeltje, het lukte hem niet meer om het rustig in zijn hand te houden.
“Zouu misschien zo vriendelijk willen zijn om me alvast te vertellen…me uit te leggen…”
Montalbano trok een gezicht of hij door een onbedwingbare opwelling van grootmoedigheid werd overvallen.
“Nou, vooruit dan, maar alleen omdat u bevriend bent met deze dame hier. Kent u een Duitser, een zekere Kurt Suckert?”
“Ik zweer u, nooit van gehoord,” zei de ander, terwijl hij een kanariegele zakdoek uit zijn zak haalde en zich het zweet van het voorhoofd wiste.
“Als dat uw antwoord is, heb ik er verder niets aan toe te voegen,” zei de commissaris koeltjes. Hij bekeek hem van onder tot boven en beduidde hem dichterbij te komen.
“Ik geef u een goede raad: probeert u niet de slimmerik uit te hangen. Goedenavond.”
“Goedenavond,” antwoordde De Vito machinaal en hij verdween haastig, zonder ook nog maar een moment naar Ingrid te kijken.
“Je bent een zak,” zei Ingrid kalm, “en ook nog een schoft.”
“Ja dat is waar, soms krijg ik het te pakken en dan ben ik zo.”
“Bestaat die Suckert echt?”
“Hij bestond. Maar hij liet zich Malaparte noemen. Het was een schrijver.”
Ze hoorden de Porsche tekeer gaan en met piepende banden wegscheuren.
“Heb je je voldoende uitgeleefd?” vroeg Ingrid.
“Het kan ermee door.”
“Ik had het meteen in de gaten, weet je, dat je kwaaie zin had. Wat is er gebeurd, kun je me dat vertellen?”
“Dat zou ik wel kunnen, maar het is de moeite niet waard. Problemen op het werk.”
Montalbano had Ingrid voorgesteld haar auto op de parkeerplaats van het café te laten staan; die zouden ze later wel ophalen. Ingrid had hem niet gevraagd waar ze heen reden en evenmin wat ze gingen doen. Plotseling vroeg Montalbano aan haar:
“Hoe is de situatie met je schoonvader?”
Ingrid’s stem werd vrolijk:
“Goed! Ik had het je eerder moeten zeggen, sorry. Het gaat goed, sinds twee maanden laat hij me met rust, hij zit niet meer achter me aan.”
“Wat is er gebeurd?”
“Ik weet ‘t niet, hij heeft niets gezegd. Die ene keer op de terugweg van Fela was de laatste. We waren naar een bruiloft geweest, mijn man kon niet mee en mijn schoonmoeder voelde zich niet lekker. Hoe dan ook, we waren met zijn tweeën. Op een gegeven moment nam hij een secundaire weg, reed een paar kilometer, stopte in een bosje, liet me uitstappen, kleedde me uit, gooide me op de grond en neukte me op de bekende gewelddadige manier. Daags daarna ben ik met mijn man naar Palermo gegaan en toen ik na een week terugkwam leek mijn schoonvader ouder geworden, hij beefde. En sindsdien lijkt het wel of hij me ontwijkt. En nu kan ik hem dus thuis in een gang tegenkomen zonder bang te hoeven zijn dat hij me tegen de muur drukt met één hand op mijn tieten en de andere op mijn kut.”
“Zo beter, toch?”
Montalbano kende het verhaal dat Ingrid hem net had verteld beter dan zij zelf. Vanaf hun eerste ontmoeting had hij gehoord over dat gedoe tussen haar en haar schoonvader. En op een van de avonden dat ze zaten te praten, was Ingrid ineens in een vreselijke huilbui uitgebarsten, ze kon er niet meer tegen, die situatie met de vader van haar man werd haar teveel: als volstrekt vrije vrouw, voelde ze zich bevuild, verlaagd door die halve incest die haar werd opgedrongen, ze dacht erover om haar man te verlaten en terug te gaan naar Zweden, haar brood zou ze wel weten te verdienen, ze was een uitstekende monteur.
Het was toen dat Montalbano besloten had haar te helpen, haar uit de penarie te halen. De dag na die huilbui vroeg hij Anna Ferrara uit eten, de politie-inspecteur die verliefd op hem was en zeker meende te weten dat Ingrid zijn minnares was.
“Ik ben de wanhoop nabij,” begon hij met het tragische gezicht van een groot acteur.
“O jee, hoe dat zo?” zei Anna, terwijl ze zijn hand in de hare nam.
“Waarom? Omdat Ingrid me bedriegt.”
Hij liet zijn hoofd op zijn borst zakken en slaagde er wonder boven wonder in zijn ogen vochtig te laten worden.
Anna onderdrukte een kreet van triomf. Zij had het altijd wel geweten! Intussen verborg de commissaris zijn gezicht in zijn handen en de jonge vrouw voelde zich ontroerd toen ze hem zo wanhopig zag.
“Weet je, ik heb het je nooit willen zeggen om je geen verdriet te doen. Maar ik heb wat onderzoek naar Ingrid verricht. Je bent niet de enige man in haar leven.”
“Dat wist ik wel!” zei de commissaris nog steeds met zijn handen voor zijn gezicht.
“Nou dan?”
“Deze keer is het anders! Het is niet zo maar een avontuurtje, dat kan ik haar nog wel vergeven. Maar ze is verliefd en het is wederzijds!”
“Weet je op wie ze verliefd is?”
“Ja, op haar schoonvader.”
“Jezus!” zei Anna opschrikkend. “Heb je dat van haar gehoord?”
“Nee, ik ben er zelf achter gekomen. Zij ontkent het trouwens. Ze ontkent alles. Ik heb een waterdicht bewijs nodig dat ik haar onder de neus kan wrijven. Begrijp je?”
Anna had aangeboden om hem dat waterdichte bewijs te leveren. En ze was zo goed bezig geweest dat ze met een fototoestel de beelden van dat bucolische tafereeltje in het bosje had weten vast te leggen. Ze had door een betrouwbare vriendin bij de recherche vergrotingen laten maken en die daarna aan de commissaris gegeven. Ingrids schoonvader was niet alleen chef de cli-nique in het ziekenhuis van Montelusa, maar ook nog eens een vooraanstaand politicus. Montalbano had een eerste, veelzeggende zending materiaal naar het provinciale kantoor van de partij, naar het ziekenhuis en naar hem thuis gestuurd. Op de achterkant van elke foto stond alleen maar: we hebben je in onze macht. Dat fotobombardement had hem blijkbaar de stuipen op het lijf gejaagd, hij had in een oogopslag gezien dat zijn carrière en zijn gezin op het spel stonden. Voor alle zekerheid had de commissaris nog een stuk of twintig foto’s in voorraad gehouden. Tegen Ingrid had hij niets gezegd, want die was in staat om stennis te gaan maken vanwege schending van haar Zweedse privacy. Montalbano gaf wat meer gas, hij was tevreden. Hij wist nu dat de ingewikkelde strategie die hij had bedacht zijn vruchten had afgeworpen.
“Rijd jij de auto naar binnen,” zei Montalbano terwijl hij uitstapte en begon te worstelen met het rolluik van de garage van het politiebureau. Toen de auto binnen stond, deed hij het licht aan en liet het rolluik weer zakken.
“Wat moet ik doen?” vroeg Ingrid.
“Zie je het wrak van die Fiat 500 daar? Ik wil weten of er met de remmen is geknoeid.”
“Ik weet niet of ik daar achter kan komen.”
“Probeer ‘t eens.”
“Daar gaat mijn bloesje!”
“Nee, wacht maar. Ik heb iets meegebracht.”
Hij pakte een plastic tasje van de achterbank en haalde er een van zijn eigen overhemden uit en een spijkerbroek.
“Doe die maar aan.”
Terwijl Ingrid zich omkleedde, ging hij op zoek naar zo’n draagbare lamp die ze in garages gebruiken. Hij vond er een op de werkbank en stak de stekker in het stopcontact. Zonder iets te zeggen pakte Ingrid de lamp, een Engelse sleutel en een schroevendraaier, en gleed onder het verwrongen chassis van de Fiat. Meer dan tien minuten had ze niet nodig. Smerig van het stof en de olie kwam ze onder de auto vandaan.
“Ik heb geluk gehad. De remkabel is gedeeltelijk doorgesneden, dat weet ik zeker.”
“Wat bedoel je met gedeeltelijk?”
“Dat hij niet helemaal is doorgesneden, ze hebben net zoveel laten zitten als nodig was om die auto niet meteen ergens tegenaan te laten knallen. Maar bij de eerste stevige ruk moest hij wel breken.”
“Weet je zeker dat hij niet vanzelf is gebroken? Het was een oude auto.”
“Daar is de breuk te scherp voor. Er zijn geen rafeltjes, of tenminste alleen maar op een heel klein stukje.”
“Luister nu goed,” zei Montalbano. “De man die aan het stuur zat is van Vigàta naar Montelusa gereden. Daar is hij een tijdje gebleven en daarna is hij teruggereden naar Vigàta. Het ongeluk gebeurde op de steile afdaling voor je het stadje in komt, de helling van de Catena. Hij is tegen een vrachtwagen opgevlogen en dat was zijn einde. Duidelijk?”
“Duidelijk.”
“En dan vraag ik nu aan jou: is dit fraaie stukje werk hem in Vigàta of in Montelusa geleverd, wat denk je?”
“In Montelusa,” zei Ingrid. “Als het in Vigàta was gedaan, had hij zich heel wat eerder te pletter gereden, dat is zeker. Wil je nog meer weten?”
“Nee, dank je.”
Ingrid kleedde zich niet om, ze waste haar handen niet eens.
“Dat doe ik wel bij jou thuis.”
Op het parkeerterrein bij het café stapte Ingrid uit, nam haar eigen auto en reed achter die van de commissaris aan. Het was nog voor middernacht, een zwoele avond.
“Wil je even douchen?”
“Nee, liever zwemmen in zee, daarna misschien.”
Ze deed de vuil geworden kleren van Montalbano uit en stapte uit haar slipje. De commissaris moest zich geweld aandoen om op datzelfde moment weer het onbehaaglijke pak van de geestelijke leidsman aan te trekken.
“Kom, trek ook je kleren uit, ga mee zwemmen.”
“Nee, ik kijk graag naar je vanaf de veranda.”
De volle maan gaf haast teveel licht. Montalbano genoot vanuit zijn ligstoel van Ingrid’s silhouet dat eerst naar het water liep en daarna in het koude water aan een heel eigen dansje met sprongetjes en gespreide armen begon. Hij zag hoe ze een duik nam en volgde een tijdje het zwarte stipje van haar hoofd. En toen viel hij zomaar in slaap.
Toen hij wakker werd, begon het al wat licht te worden. Een beetje verkild stond hij op, hij maakte koffie en dronk drie kopjes achter elkaar. Voor ze wegging had Ingrid het huis opgeruimd, ze had geen spoor van haar aanwezigheid achtergelaten. Ingrid was goud waard. Ze had gedaan wat hij van haar wilde zonder enige uitleg te vragen. Op het punt van nieuwsgierigheid beslist geen wijf. Maar alleen op dat punt niet. Omdat hij iets van honger voelde, deed hij de ijskast open. De aubergineschotel die hij ‘s middags niet had opgegeten was verdwenen. Die had Ingrid weggewerkt. Hij moest genoegen nemen met een stukje brood en wat kaas, maar beter dat dan niets. Hij nam een douche en deed de kleren aan die hij Ingrid had geleend, heel vaagjes roken ze nog naar haar.
Zoals gewoonlijk kwam de commissaris een minuut of tien te laat op het bureau. Zijn mannen stonden klaar met een dienstauto en een jeep van de firma Vinti vol schoppen, hakken, houwelen en spaden. Het leken wel dagloners die op het land gingen werken.
De berg Crasto, die het nooit in zijn hoofd zou halen zichzelf als een berg te beschouwen, was een nogal kale heuvel ten westen van Vigàta, op nog geen vijfhonderd meter van zee. Dwars er doorheen was een keurige tunnel gegraven, die nu met planken was dichtgetimmerd. De tunnel had onderdeel moeten zijn van een weg die uit het niets naar het niets leidde, dus zeer geschikt voor de productie van smeergelden. De weg was dan ook heel simpel ‘smeerweg’ gedoopt. Volgens een legende lag er in de berg een massief gouden crasto, een ram verborgen. De mannen die de tunnel hadden gegraven hadden hem niet gevonden, maar degenen die de aanbesteding hadden uitgeschreven wél. Tegen de berg aan, aan de kant die niet op zee uitkeek, lag een rotsachtige versterking, u crasticeddru genaamd; de bulldozers en vrachtwagens waren niet zo ver gekomen en dat stukje land was van een eigen, wilde schoonheid. En juist naar die crasticeddr u waren de twee auto’s op weg, nadat ze eerst over allerlei onmogelijke wegen waren gereden om niet op te vallen. Het was niet gemakkelijk om zonder pad verder te rijden, maar de commissaris wilde dat de auto’s tot vlak aan de voet van die rotspunt reden. Daar liet hij iedereen uitstappen.
De lucht was fris, het was een heldere ochtend.
“Wat moeten we doen?” vroeg Fazio.
“Bekijk de crasticeddr u goed, allemaal, heel zorgvuldig. Loop eromheen. Doe je best. Er moet ergens een ingang zijn van een grot. Hij zal wel weggemoffeld zijn, gecamoufleerd met stenen of bladertakken. Let goed op. Jullie moeten hem vinden. Hij is er, dat staat vast.”
Ze verspreidden zich.
Ontmoedigd vonden ze elkaar twee uur later weer terug bij de auto’s. De zon brandde, ze waren bezweet. Fazio, met zijn vooruitziende blik, had thermosflessen met koffie en thee meegebracht.
“We proberen het nog eens,” zei Montalbano. “Maar kijk niet alleen naar de rots, hou ook de grond in de gaten, daar kan ook best iets ongewoons te zien zijn.”
Ze begonnen weer te zoeken en na een half uurtje hoorde Montalbano Galluzzo’s stem in de verte.
“Commissaris, commissaris, komt u eens!”
De agent had zichzelf voor het onderzoek de kant van de rots toegeëigend die het dichtst bij de provinciale weg naar Fela lag.
De commissaris kwam eraan.
“Kijkt u eens.”
Iemand had geprobeerd de sporen uit te wissen, maar op een bepaalde plek waren de afdrukken van de wielen van een grote vrachtwagen nog duidelijk zichtbaar.
“Ze gaan die kant op,” zei Galluzzo en hij wees naar de rots.
Middenin zijn zin zweeg hij abrupt; zijn mond viel open van verbazing.
“Godallemachtig!” zei Montalbano.
Hoe was het mogelijk dat ze dat niet eerder hadden gezien? Er stond een groot rotsblok, in een beetje vreemde positie en er staken slordige bussels droog gras achter uit. Terwijl Galluzzo zijn makkers riep, rende de commissaris naar het blok, pakte een struikje zwaardgras beet en trok er hard aan. Hij viel bijna achterover want het had geen wortels, het was daar samen met bosjes gierst zomaar losjes neergezet om de ingang van de grot te camoufleren.