16
Mijn auto. Mijn huis. Ik.
Met een van woede verkrampte maag reed Rizzoli mee terug naar Boston. Hoewel Dean naast haar zat, keek ze niet één keer naar hem; ze had het veel te druk met het voeden van haar razernij, met het voelen van de vlammen die aan haar vraten.
Haar woede werd alleen maar nog groter toen Dean stopte voor O’Donnells huis in Brattle Street. Rizzoli keek naar de grote, ouderwetse villa, het maagdelijk wit geschilderde beschotwerk, geaccentueerd door grijze luiken. Een smeedijzeren omheining omsloot een voortuin met een geschoren gazon en een voetpad van granieten tegels. Zelfs naar de welgestelde maatstaven van Brattle Street was het een pracht van een huis waar een gewone ambtenaar niet eens van hoefde dromen. Terwijl het juist ambtenaren zijn, mensen als ik, die de Warren Hoyts van deze wereld bestrijden en lijden onder de naschokken van die gevechten, dacht ze. Zij was degene die ‘s nachts haar ramen en deuren barricadeerde, die wakker schrok van de echo van denkbeeldige voetstappen die op haar bed afkwamen. Zij bestreed de monsters en moest onder de gevolgen daarvan lijden, terwijl hier, in deze villa, een vrouw woonde die met een gewillig oor naar diezelfde monsters luisterde, die rechtszalen binnenwandelde en degenen die geen verdediging toekwam, verdedigde. Het was een huis dat was gebouwd op de beenderen van de slachtoffers.
De asblonde vrouw die opendeed, was net zo perfect verzorgd als haar woning; haar kapsel een glanzende helm, haar Brooks Brothers-blouse en lange broek scherp geperst. Ze was een jaar of veertig en had een huid als roomkleurig albast. En net als albast straalde dat gezicht geen greintje warmte uit. De ogen lieten alleen kil intellect zien.
‘Dokter O’Donnell? Ik ben rechercheur Jane Rizzoli. En dit is agent Gabriel Dean.’
De vrouw keek Dean in de ogen. ‘Agent Dean en ik kennen elkaar.’
En hadden blijkbaar indruk op elkaar gemaakt – en geen goede indruk, dacht Rizzoli.
Duidelijk niet blij met het bezoek ging O’Donnell hen mechanisch en met een strak gezicht voor door een grote hal naar een ruime, formele zitkamer. De rozenhouten bank was bekleed met witte zijde en op de teakhouten vloer lagen oosterse tapijten in warme, rode tinten. Rizzoli wist niet veel van kunst, maar zelfs zij kon zien dat de schilderijen aan de muren originelen waren en dat ze vermoedelijk erg veel geld hadden gekost. Nog meer beenderen, dacht ze grimmig. Zij en Dean gingen op de bank zitten, tegenover O’Donnell. Er werd hun geen thee of koffie, zelfs geen water aangeboden, een niet erg subtiele hint dat hun gastvrouw het gesprek zo kort mogelijk wilde houden.
O’Donnell kwam meteen terzake. Ze sprak tot Rizzoli. ‘U zei dat het over Warren Hoyt gaat.’
‘U hebt met hem gecorrespondeerd.’
‘Dat klopt. Is daar iets mee?’
‘Waarover hebt u met hem gecorrespondeerd?’
‘Als u van de brieven afweet, neem ik aan dat u ze hebt gelezen.’
‘Waarover hebt u met hem gecorrespondeerd?’ herhaalde Rizzoli, op onwrikbare toon.
O’Donnell keek haar een paar ogenblikken aan, de tegenpartij zwijgend opnemend. Ze begreep dat Rizzoli haar voornaamste tegenstander was en als reactie verstijfde haar houding tot een harnas.
‘Ik heb eerst een vraag voor u, rechercheur,’ was O’Donnells antwoord. ‘Waarom is mijn correspondentie met meneer Hoyt van belang voor de politie?’
‘Weet u dat hij uit de gevangenis is ontsnapt?’
‘Ja. Dat heb ik op het nieuws gezien. En de State Police heeft me gebeld om te vragen of hij had geprobeerd met me in contact te komen. Ze hebben iedereen gebeld die met Warren heeft gecorrespondeerd.’
Warren. Ze noemde hem bij de voornaam.
Rizzoli maakte de bruine envelop open die ze had meegebracht en haalde de drie polaroidfoto’s eruit, die elk in een apart plastic zakje zaten. Ze gaf ze aan dr. O’Donnell. ‘Hebt u meneer Hoyt deze foto’s gestuurd?’
O’Donnell keurde ze nauwelijks een blik waardig. ‘Nee. Hoezo?’
‘U hebt er amper naar gekeken.’
‘Ik hoef er niet naar te kijken. Ik heb meneer Hoyt nooit foto’s gestuurd. Dus ook deze niet.’
‘Deze zijn aangetroffen in zijn cel. In een envelop met uw afzender.’
‘Dan heeft hij zeker een van mijn enveloppen gebruikt om ze in te bewaren.’ Ze gaf de polaroids terug aan Rizzoli.
‘Wat hebt u hem wél gestuurd?’
‘Brieven. Machtigingsformulieren die hij moest tekenen en terugsturen.’
‘Wat voor machtigingen?’
‘Om zijn schooldiploma’s op te vragen, en zijn medische dossiers. En nog meer informatie die voor mij van nut kan zijn om zijn zaak te evalueren.’
‘Hoe vaak hebt u hem geschreven?’
‘Vier of vijf keer, meen ik.’
‘En heeft hij steeds geantwoord?’
‘Ja. Ik heb zijn brieven in een dossier. U kunt er kopieën van krijgen.’
‘Heeft hij na zijn ontsnapping geprobeerd contact met u op te nemen?’
‘Dacht u dat ik het niet aan de autoriteiten zou hebben gemeld als dat zo was?’
‘Geen idee, mevrouw. Ik weet niet wat voor soort relatie u hebt met meneer Hoyt.’
‘Ik correspondeerde met hem. Ik had geen relatie met hem.’
‘Maar u hebt hem vier of vijf keer geschreven.’
‘En hem ook bezocht. Het gesprek is vastgelegd op een videoband. Ook daar kunt u een kopie van krijgen.’
‘Waarom bent u met hem gaan praten?’
‘Hij is een man met een verhaal. We kunnen dingen van hem leren.’
‘Hoe je vrouwen moet slachten?’ De woorden waren eruit voordat Rizzoli erover had nagedacht, een pijltje met bittere emoties dat afketste op het harnas van de vrouw.
Onaangedaan antwoordde O’Donnell: ‘Omdat u bij de politie zit, ziet u alleen het eindresultaat. De wreedheid, het geweld. Afgrijselijke misdaden die het natuurlijke gevolg zijn van wat deze mannen hebben meegemaakt.’
‘En wat ziet u?’
‘Wat eraan is voorafgegaan in hun levens.’
‘Zo dadelijk gaat u me vertellen dat het allemaal komt door hun ongelukkige jeugd.’
‘Weet u iets over Warrens jeugd?’
Rizzoli voelde haar bloeddruk stijgen. Ze had er geen enkele behoefte aan te praten over de bron van Hoyts obsessies. ‘Het interesseert zijn slachtoffers geen bal wat voor jeugd hij heeft gehad. En mij ook niet.’
‘Maar weet u ervan?’
‘Er is me verteld dat hij een volkomen normale jeugd heeft gehad. Ik weet dat hij een betere jeugd heeft gehad dan veel mannen die níét vrouwen aan stukken snijden.’
‘Normaal.’ O’Donnell leek dat woord amusant te vinden. Ze keek voor het eerst sinds ze waren gaan zitten naar Dean. ‘Agent Dean, zou u ons uw definitie van normaal willen geven?’
Een blik schoot tussen hen over en weer, vijandige echo’s van een oude strijd die nog niet definitief was uitgevochten. Maar wat voor emoties Dean op dat moment ook voelde, er bleek niets van uit zijn stem. Hij zei kalm: ‘Rechercheur Rizzoli stelt de vragen. Ik adviseer u er antwoord op te geven.’
Het had Rizzoli eerlijk gezegd verbaasd dat hij haar het vraaggesprek niet meteen uit handen had genomen. Dean kwam op haar over als een man die eraan gewend was de leiding te nemen, maar nu liet hij alles aan haar over en had hij gekozen voor de rol van toeschouwer.
Ze had het gesprek vanwege haar woede laten verwaaien. Nu was het tijd om de leiding weer op te eisen en daarvoor moest ze haar woede in toom houden. Kalm en methodisch te werk gaan.
Ze vroeg: ‘Wanneer bent u met de correspondentie begonnen?’
O’Donnell antwoordde al even zakelijk: ‘Ongeveer drie maanden geleden.’
‘Waarom had u besloten hem te schrijven?’
‘Pardon.’ O’Donnell stootte een geschrokken lach uit. ‘U hebt het verkeerd begrepen. Niet ík was de initiatiefnemer.’
‘Heeft Hoyt ú geschreven?’
‘Ja. Hij zei dat hij een en ander had gehoord over mijn werk op het gebied van de neurologie van geweldplegingen. Hij wist dat ik bij andere rechtszaken was opgetreden als getuige voor de verdediging.’
‘Wilde hij u in dienst nemen?’
‘Nee. Hij wist dat zijn vonnis onmogelijk veranderd kon worden. Dat het daarvoor al te laat was. Hij dacht gewoon dat ik misschien belangstelling had voor zijn zaak. En dat had ik ook.’
‘Waarom?’
‘Vraagt u me waarom ik er belangstelling voor had?’
‘Waarom verkwist u tijd aan het schrijven van brieven aan iemand als Hoyt?’
‘Ik wil over mensen als hij juist meer te weten komen.’
‘Diverse psychiaters hebben hem onderzocht. Er is niets mis met hem. Hij is volkomen normaal, afgezien van het feit dat hij het leuk vindt om vrouwen te vermoorden. Ze vast te binden en hun buik open te snijden. Hij wordt geil van doktertje spelen. Alleen doet hij het terwijl ze nog bij bewustzijn zijn. Terwijl ze beseffen wat hij met ze doet.’
‘En toch noemt u hem normaal.’
‘Hij is niet krankzinnig. Hij wist wat hij deed en hij genoot ervan.’
‘U gelooft dus dat hij van nature slecht is.’
‘Zo zou ik het inderdaad onder woorden brengen,’ zei Rizzoli.
O’Donnell bekeek haar met een blik die tot in haar brein leek door te dringen. Hoeveel kon ze zien? Stelde haar opleiding als psychiater haar in staat door de maskers heen te kijken die de mensen voor de buitenwereld opzetten? Kon ze het getraumatiseerde vlees achter die maskers zien?
Abrupt stond O’Donnell op. ‘Komt u even mee naar mijn kantoor,’ zei ze. ‘Ik wil u iets laten zien.’
Rizzoli en Dean liepen achter haar aan door een gang, hun voetstappen gedempt door de wijnrode loper. De kamer die ze betraden, was een scherp contrast met de luxueus ingerichte zitkamer: witte muren, boekenplanken vol wetenschappelijke boeken en neutrale metalen dossierkasten. Wie deze kamer binnenging, dacht Rizzoli, raakte prompt in de stemming om aan het werk te gaan. En dat scheen met O’Donnell ook het geval te zijn.
Met kordate vastberadenheid liep ze naar haar bureau, greep een röntgenfotomap en liep ermee naar een lichtbak aan de muur. Ze stak een foto onder de klem en drukte op een schakelaar.
De lichtbak ging knipperend aan achter de foto van een menselijke schedel.
‘Vooraanzicht,’ zei O’Donnell. ‘Een achtentwintigjarige bouwvakker. Een oppassende burger, door anderen beschreven als een vriendelijke man en een zorgzame echtgenoot. Een liefhebbende vader voor zijn zesjarige dochtertje. Op een dag raakte hij op zijn werk gewond toen hij een klap van een stalen balk tegen zijn hoofd kreeg.’ Ze keek naar haar twee bezoekers. ‘Agent Dean weet waarschijnlijk al waar ik op aanstuur. U ook, rechercheur?’
Rizzoli ging dichter bij de lichtbak staan. Ze kreeg niet vaak röntgenfoto’s onder ogen en zag eigenlijk alleen het geheel: de ronding van de schedel, de holtes van de oogkassen, het paaltjeshek van de tanden.
‘Ik zal het zijaanzicht ophangen,’ zei O’Donnell en ze hing een tweede röntgenfoto aan de lichtbak. ‘Ziet u het nu?’
De tweede foto liet de schedel van opzij zien. Rizzoli zag nu een fijn vertakt web van haarscheurtjes, beginnend bij de voorkant van de schedel en uitwaaierend naar achteren. Ze wees ernaar.
O’Donnell knikte. ‘Hij is in bewusteloze toestand naar de eerstehulpafdeling van het ziekenhuis gebracht. Een CT-scan wees uit dat er sprake was van een hersenbloeding met een grote subdurale hematoom – verzameling van bloed – die druk uitoefende op de voorhoofdskwab van zijn hersens. Het bloed werd via een chirurgische ingreep weggezogen en de man herstelde. Althans, hij maakte de indruk te herstellen. Hij mocht naar huis en ging na een poosje weer aan het werk. Maar hij was veranderd. Keer op keer verloor hij op zijn werk zijn zelfbeheersing en uiteindelijk werd hij ontslagen. Hij begon zijn dochter seksueel te molesteren. En op een dag kreeg hij ruzie met zijn vrouw en sloeg hij haar zodanig in elkaar dat haar lijk onherkenbaar was. Toen hij eenmaal was begonnen haar te stompen, kon hij niet ophouden. Niet toen hij haar de meeste tanden uit de mond had geslagen. Zelfs niet toen haar gezicht was veranderd in pulp en botfragmenten.’
‘En u wilt me vertellen dat dit daar de oorzaak van is?’ zei Rizzoli. Ze wees naar de geschonden schedel.
‘Ja.’
‘Doe me een lol, zeg.’
‘Kijk naar de foto, rechercheur Rizzoli. Ziet u waar de breuk begint? Denk even na over welk deel van de hersenen daar pal onder ligt.’ Ze keek naar Dean.
Hij beantwoordde haar blik uitdrukkingloos. ‘De voorhoofdskwab,’ zei hij.
Een flauwe glimlach speelde rond O’Donnells lippen. Ze genoot duidelijk van de gelegenheid die haar was geboden om een oude rivaal uit te dagen.
Rizzoli vroeg: ‘Wat wilt u ons met deze foto’s vertellen?’
‘De advocaat van deze man kwam bij me met het verzoek een neuropsychologische evaluatie te maken. Ik heb daarvoor gebruikgemaakt van de zogenaamde Wisconsin-kaartsorteringstest en een categorietest uit de Halstead-Reitan Battery. Ik heb verder een MRI laten doen, een hersenscan. De uitslagen van alle proefnemingen en onderzoeken waren hetzelfde: deze man had ernstige schade opgelopen aan beide voorhoofdskwabben.’
‘Maar u zei dat hij volledig was hersteld van de verwonding.’
‘Hij leek hersteld te zijn.’
‘Had hij hersenletsel opgelopen of niet?’
‘Iemand kan zelfs met ernstige schade aan zijn voorhoofdskwabben gewoon rondlopen, praten, dagelijkse dingen doen. Je kunt een gesprek voeren met iemand bij wie een voorhoofdslobotomie is uitgevoerd en niets aan hem merken. Maar de beschadiging is er.’ Ze wees naar de röntgenfoto. ‘Deze man lijdt aan een frontaal disinhibitiesyndroom. De voorhoofdskwabben hebben invloed op ons vermogen vooruit te kijken en op ons beoordelingsvermogen. Ze stellen ons in staat negatieve impulsen te beheersen. Wanneer ze beschadigd zijn, raak je sociaal losgeslagen. Je gaat je onbeheerst gedragen, zonder schuldgevoelens of emotionele wroeging. Je bent het vermogen kwijt je gewelddadige impulsen te beheersen. En die hebben we allemaal, die ogenblikken van razernij, waarop we terug willen slaan. Iemand rammen die je bij het inhalen heeft gesneden. Ik weet zeker dat u dat weet hoe dat voelt, rechercheur Rizzoli. Wanneer je zo woedend bent dat je iemand pijn wilt doen.’
Rizzoli gaf geen antwoord, want O’Donnells woorden waren maar al te waar.
‘De maatschappij beschouwt gewelddaden als een uiting van slechtheid of immoraliteit. Er wordt ons verteld dat we de macht hebben over ons gedrag, dat we er uit vrije wil voor kunnen kiezen een medemens geen kwaad te doen. We worden echter niet alleen door de zedenleer geleid, maar ook door biologie. Onze voorhoofdskwabben helpen ons onze gedachten en daden in goede banen te leiden. Ze helpen ons de gevolgen van onze daden af te wegen. Wanneer de macht daarover wegvalt, gaan we in op iedere willekeurige aandrang. Zo is het deze man vergaan. Hij was de macht over zijn gedrag kwijt. Hij had seksuele gevoelens voor zijn dochter, dus pleegde hij ontucht met haar. Zijn vrouw maakte hem kwaad, dus sloeg hij haar dood. Iedereen heeft wel eens een immorele gedachte, hoe vluchtig die ook mag zijn. We zien een aantrekkelijke persoon, en de gedachte aan seks flitst door ons hoofd. Meer is het niet – een vluchtige gedachte. Maar stel dat we zouden ingaan op de impuls? Stel dat we onszelf niet in bedwang konden houden? Dan kan die seksuele prikkel leiden tot verkrachting. Of iets nog ergers.’
‘En wat was zijn verdediging? ‘ik moest het doen van mijn brein”?’
Irritatie vonkte in O’Donnells ogen. ‘Neurologen beschouwen inhibitie van de voorhoofdskwabben als een aanvaarde diagnose.’
‘Ja, maar heeft die in de rechtszaal standgehouden?’
Een kille stilte. ‘Ons rechtssysteem werkt nog steeds met een negentiende-eeuwse definitie van krankzinnigheid. Is het dan een wonder dat de rechtbanken ook geen weet hebben van neurologie? Deze man zit momenteel in Oklahoma in een dodencel.’ O’Donnell griste met een grimmig gezicht de foto’s van de lichtbak en liet ze terugglijden in de map.
‘Wat heeft dit te maken met Warren Hoyt?’
O’Donnell liep naar haar bureau en pakte een andere röntgenfotomap. Ze haalde de foto’s eruit en hing ze aan de lichtbak. Het waren opnieuw foto’s van een schedel, van voren en van opzij genomen, maar de schedel was kleiner. Van een kind.
‘Deze jongen is gevallen toen hij over een omheining klom,’ zei O’Donnell. ‘Hij is met zijn hoofd op de stoep terechtgekomen. Hier op de frontaalfoto is een haarscheurtje te zien vanaf de hoogte van zijn linkerwenkbrauw. Een breuk.’
‘Ik zie het,’ zei Rizzoli.
‘Kijk eens naar de naam van de patiënt.’
Rizzoli tuurde naar het rechthoekje aan de rand van de foto dat de relevante gegevens bevatte. Ze bevroor toen ze de naam las.
‘Hij was tien toen hij deze verwonding opliep,’ zei O’Donnell. ‘Een normale, actieve jongen die opgroeide in een welgestelde buitenwijk van Houston. Althans, dat maken we op uit het dossier van de kinderarts en uit zijn schoolrapporten. Een gezond kind met een IQ dat iets boven het gemiddelde lag. Hij kon goed met andere kinderen spelen.’
‘Tot hij volwassen werd en mensen begon te vermoorden.’
‘Ja, maar waarom begon Warren te moorden?’ O’Donnell wees naar de foto’s. ‘Deze verwonding kan een factor zijn.’
‘Toen ik zeven was ben ik met gym van de brug gevallen, met mijn kop op een van de leggers. Maar ik ben nu geen mensen in stukjes aan het snijden.’
‘Maar u jaagt wel op mensen. Net als hij. U bent in feite een beroepsjager.’
Woede joeg een blos naar Rizzoli’s gezicht. ‘Hoe waagt u het mij met hem te vergelijken?’
‘Dat doe ik niet, rechercheur. Maar denk even na over hoe u zich op dit moment voelt. U zou me het liefst een klap in mijn gezicht geven, niet? Waarom doet u dat dan niet? Wat houdt u tegen? Moraliteit? Goede manieren? Of gewoon koele logica, die u vertelt dat zoiets gevolgen zal hebben. De zekerheid dat u gearresteerd zult worden. Al deze overwegingen samen weerhouden u ervan mij aan te vallen. En dit mentale proces vindt plaats in uw voorhoofdskwabben. Dankzij die gezonde neurons bent u in staat uw vernietigingsimpulsen in bedwang te houden.’ O’Donnell zweeg even en voegde er toen met een wetende blik aan toe: ‘In ieder geval meestal.’
Die laatste woorden, gericht als een speer, troffen doel. Het was een teer punt. Amper een jaar geleden, tijdens de jacht op de Chirurg, had Rizzoli een afschuwelijke fout gemaakt waar ze zich voor altijd voor zou schamen. Op het hoogtepunt van de achtervolging van een verdachte had ze een onschuldige, ongewapende man doodgeschoten. Ze staarde O’Donnell aan en zag een glimp van tevredenheid in haar ogen.
Dean verbrak de stilte. ‘U zei dat Hoyt het initiatief had genomen. Wat hoopte hij hiermee te bereiken? Dat iemand aandacht aan hem zou besteden? Medeleven zou tonen?’
‘Waarom niet alleen maar begrip?’ vroeg O’Donnell.
‘Is dat het enige wat hij van u verlangt?’
‘Warren zoekt naar antwoorden. Hij weet niet wat hem tot moorden aanzet. Hij weet wel dat hij anders is dan andere menen. Hij wil weten waarom.’
‘Heeft hij u dat met zoveel woorden verteld?’
O’Donnell liep weer naar haar bureau en pakte een dossiermap. ‘Hierin zitten zijn brieven. En de videofilm van ons gesprek.’
‘Bent u naar Souza-Baranowski gegaan?’
‘Ja.’
‘Van wie was dat plan uitgegaan?’
O’Donnell aarzelde. ‘We vonden allebei dat we ermee gebaat zouden zijn.’
‘Maar van wie was het voorstel voor een gesprek afkomstig?’
Het was Rizzoli die in plaats van O’Donnell het antwoord gaf. ‘Van hem. Nietwaar? Hoyt heeft om het gesprek gevraagd.’
‘Dat zou kunnen. Maar we wilden het allebei.’
‘U hebt geen flauw idee waarom hij wilde dat u zou komen,’ zei Rizzoli.
‘Een gesprek was noodzakelijk. Ik kan een patiënt niet beoordelen zonder oog in oog met hem te praten.’
‘En wat denkt u dat er in zijn hoofd omging terwijl u daar zat, oog in oog?’
O’Donnell trok een misprijzend gezicht. ‘Weet u dat dan?’
‘Ja. Ik weet precies wat er in het hoofd van de Chirurg omgaat.’ Rizzoli had haar stem weer terug en de woorden klonken kil en meedogenloos. ‘Hij heeft gevraagd of u wilde komen omdat hij u wil uithollen. Dat doet hij met vrouwen. Hij glimlacht tegen ons, praat heel keurig met ons. Dat staat vast ook in zijn schoolrapporten. “Een beleefde jongeman,” zeiden zijn leraren. Tegenover u deed hij vast ook heel beleefd.’
‘Ja, hij was –’
‘Een doodgewone man die graag medewerking verleende.’
‘Rechercheur Rizzoli, ik ben niet naïef. Ik weet dat hij geen doodgewone man is. Maar hij verleende inderdaad medewerking. En hij maakte zich zorgen over zijn daden. Hij wil weten wat de reden van zijn gedrag is.’
‘En u hebt gezegd dat het wel eens door die buil op zijn hoofd kan komen.’
‘Ik heb hem verteld dat de hoofdwond een factor kan zijn.’
‘Hij vond het vast heel prettig om dat te horen. Nu heeft hij een excuus voor wat hij heeft gedaan.’
‘Ik heb alleen maar gezegd wat mijn mening was.’
‘Weet u wat hij nog meer prettig vond?’
‘Nee?’
‘Samen met u in één kamer zitten. U hebt toch samen met hem in een kamer gezeten?’
‘In een ondervragingscel. Er was continue camerabeveiliging.’
‘Maar er stond niets tussen u en hem. Geen beschermende ruit. Geen plexiglas.’
‘Hij heeft me op geen enkel moment bedreigd.’
‘Hij kon zich naar u toe buigen. Uw haar bekijken, uw huid ruiken. Hij vindt het heerlijk om de geur van een vrouw op te snuiven. Daar wordt hij heet van. En waar hij helemaal geil van wordt, is de geur van angst. Honden kunnen angst ruiken, wist u dat? Wanneer we bang zijn, komen er hormonen vrij die dieren kunnen bespeuren. Warren Hoyt ruikt ze ook. Hij is precies zoals alle andere jagende wezens. Hij ruikt de geur van angst, of van kwetsbaarheid. Die voedt zijn verbeeldingskracht. En ik kan me heel goed voorstellen wat hij zich allemaal inbeeldde toen hij samen met u in die kamer zat. Ik heb gezien waartoe zijn fantasieën kunnen leiden.’
O’Donnell probeerde te lachen, maar dat lukte niet echt. ‘Als u probeert me bang te maken –’
‘U hebt een lange hals, dr. O’Donnell. Sommige mensen noemen dat een zwanenhals. Dat is hem natuurlijk opgevallen. Hebt u hem er niet één keer op betrapt dat hij naar uw keel staarde?’
‘Ach, schei toch uit.’
‘Gleed zijn blik niet zo nu en dan naar beneden? Misschien dacht u dat hij naar uw borsten keek, zoals de meeste mannen. Warren doet dat niet. Borsten interesseren hem niet erg. Wat hij het mooist vindt, is de keel. Voor hem is de keel van een vrouw als een toetje. Het onderdeel waar hij dolgraag zijn mes in wil zetten. Nadat hij klaar is met een ander onderdeel van haar anatomie.’
O’Donnell wendde zich met een verhit gezicht tot Dean. ‘Uw collega gaat nu echt te ver.’
‘Nee,’ zei Dean. ‘Volgens mij heeft rechercheur Rizzoli gelijk.’
‘Dit is pure intimidatie.’
Rizzoli lachte. ‘U hebt samen met Warren Hoyt in een kamer gezeten. Hebt u zich toen niet geïntimideerd gevoeld?’
O’Donnell richtte een kille blik op haar. ‘Het was een klinisch vraaggesprek.’
‘Dat dacht ú. Voor hem was het heel iets anders.’ Rizzoli liep naar haar toe met een ingehouden agressie die O’Donnell niet ontging. Hoewel O’Donnell langer en indrukwekkender was, zowel fysiek als qua status, was ze geen partij voor Rizzoli’s onbeteugelde felheid, en haar blos verdiepte zich toen Rizzoli met woorden op haar bleef inbeuken.
‘Hij was beleefd, zei u. Hij werkte mee. Natuurlijk. Hij had het voor elkaar: hij had een vrouw bij zich in de kamer. Een vrouw die zo dicht bij hem was dat hij er heet van werd. Maar dat laat hij niet merken; daar is hij goed in. Hij is in staat een doodnormaal gesprek te voeren terwijl hij zich inbeeldt hoe hij je keel doorsnijdt.’
‘Dit gaat echt te ver,’ zei O’Donnell weer.
‘Denkt u dat ik alleen maar probeer u bang te maken?’
‘Dat lijkt me nogal duidelijk.’
‘Laat me u dan iets vertellen, waar u pas écht bang van zult worden. Warren Hoyt heeft u geroken. Nu begeert hij u. En hij is weer op vrije voeten, hij is weer aan het jagen. En zal ik u nóg iets vertellen? De geur van een vrouw vergeet hij nooit.’
O’Donnell bleef haar aankijken, maar nu blonk er angst in haar ogen. Rizzoli voelde onwillekeurig iets van tevredenheid toen ze die angst zag. Ze wilde dat O’Donnell iets zou voelen van wat ze zelf het hele afgelopen jaar had moeten doorstaan.
‘Probeer aan de angst te wennen,’ zei ze. ‘Uit puur lijfsbehoud.’
‘Ik heb met meer mannen als hij gewerkt,’ zei O’Donnell. ‘Ik weet wanneer ik bang moet zijn.’
‘Hoyt is anders dan alle andere mannen die u kent.’
O’Donnell lachte kort. Ze had haar bravoure hervonden, gestut door eergevoel. ‘Ze zijn allemaal anders. Uniek. En ik keer geen van hen ooit de rug toe.’