34

 

 

Nu al wekenlang leidde Havik de karavaan vanaf de Columbia-rivier naar het oosten en rukte op naar de bergen. Kinderen, hun verzorgers en beschermers, Elfen, hagedissen, spinnen en anderen liepen in een spoor achter hem in een exodus waarover de afstammelingen van deze overlevenden nog jaren zouden vertellen. Eerst staken ze de vlaktes over en kwamen door de zacht glooiende heuvels, geteisterd door droogte en stofstormen, een verdord en verlaten landschap waar slechts armetierige struiken en allang verlaten, ingestorte boerenge- bouwen waren, tot die plaatsmaakten voor dennenbossen, waar hele stukken dood of aan het afsterven waren, maar waar sommige toch nog tierden op water en voedselbronnen zonder het gif waar de andere mee waren besmet. Ten slotte kwamen ze bij een gehavend groen bord waarop stond dat dit ooit de stad Spokane was geweest.

Ze waren inmiddels alweer ruim twee weken onderweg, hun eten en drinken raakten op en hun krachten namen af. Ze waren over de snelweg getrokken die ze op de tweede dag van hun mars hadden bereikt. Zonder voertuigen en met alleen de benenwagen was het betonnen lint de makkelijkste weg. Logan, Angel en Helen Rice waren het erover eens dat de snelweg de beste optie was om verder te gaan, en waarschijnlijk de veiligste. Ze hoopten ook dat ze in een paar kleine steden, die meestal aan dit soort wegen lagen, de nodige voorraden konden aanvullen. Maar hoewel het eerste uitkwam, waren er in geen velden of wegen steden te bekennen, en toen ze in Spokane aankwamen, was hun toestand wanhopig.

Maar toen keerden hun kansen.

Eerst doorzochten Logan en een paar anderen een industrieel complex aan de buitenrand van de stad en ontdekten een pakhuis vol karren en tractors. Ze waren voor het boerenbedrijf bedoeld en niet om mensen mee te vervoeren, maar niettemin konden ze prima voor de karavaan worden ingezet. Hun zonnecelmotoren werkten nog en toen ze eenmaal in de zon waren gereden, laadden de cellen onmiddellijk op. Met de tractors zouden ze traag vooruitkomen - als de aanhangwagens erachter zaten niet veel sneller dan lopen - maar dan konden de meeste kinderen tenminste meerijden.

Die dag ontdekten ze in hetzelfde complex ook een paar nog functionerende AV's. Deze AV's waren geen Weerlichten of Ventra's, want ze hadden geen wapens aan boord en waren ook niet gepantserd, en niet voor de strijd bedoeld. Maar daarmee kreeg de karavaan een paar snelle, wendbare wagens waarmee ze konden verkennen en foerageren. Vijf ervan deden het nog.

De dag daarop kwam de karavaan in de stad zelf aan, waar een groep op voorraden uitging en een winkel vol flessenwater en gedroogd, nog eetbaar voedsel vond. Helen bracht er een tractor met aanhangwagen naartoe om die vol te laden met de spullen. Ze hadden misschien nog een heel eind te gaan, maar nu hadden ze onderweg tenminste te eten en te drinken.

Terwijl dit allemaal aan de gang was, bleef Havik bij de hoofdmoot van de karavaan, in de wetenschap dat het zijn taak was om iedereen op de plaats van bestemming te krijgen. Hij wist nog steeds niet waar die was of hoe ver ze nog moesten, en hij merkte dat iedereen daar rusteloos van werd. Soms bespeurde hij zelfs vijandigheid. Maar toen hij er met Logan, de Ridder van het Woord, over sprak, zei die dat hij het moest negeren. Iedereen reisde uit eigen vrije wil met hem mee. Hij maakte dat mogelijk omdat hij zich opofferde. Als ze niet langer mee wilden, konden ze elk moment vertrekken. Havik legde hem maar niet uit dat de meesten kinderen waren die niet echt een keus hadden, hij wist immers dat Logan het goed bedoelde.

Maar zijn onbehaaglijke gevoel bleef, en die rusteloosheid en zelfs vijandigheid waren een weerspiegeling van wat hij over zichzelf voelde.

Spokane leek nagenoeg verlaten, merkwaardig, omdat de meeste steden een veilige haven waren voor allerlei vluchtelingen. Maar niemand kwam op hen af en ze vingen alleen een glimp op van snelle, steelse bewegingen in de schaduw van de gebouwen waar ze langs kwamen. Havik vroeg Logan en Angel uit te kijken naar mensen die misschien met hen mee wilden, maar die waren er niet. Misschien werden ze afgeschrikt omdat het zo'n grote stoet was, of misschien wilden ze eenvoudigweg niet. Hoe dan ook, de stadsbewoners, menselijk of niet, hielden zich in de schaduwen schuil.

Op een bepaald moment zag Havik een bord naast de snelweg waar cheney op stond. Hij was zo verbaasd dat hij er even naar bleef staan kijken, en Vlam, die naast hem liep, bleef ook staan.

Toen ze weer verder liepen, zei ze: 'Denk je dat ze ooit weer terugkomen?'

Hij streek haar even over haar haar. 'Dat weet ik niet, Vlam.'

Maar hij wist het wel, ook al wilde hij het niet toegeven. Hij had het in Panters ogen gezien toen ze afscheid namen. Hij had het geweten toen hij Cheney met hem had meegestuurd, een beschermer voor de jongen en voor Kat als hij haar eenmaal had gevonden. Geen van hen zou nog terugkeren.

Dat wist hij gewoon. Dat hoorde bij zijn transformatie sinds hij uit de tuinen van de Koning van de Zilverrivier was weggegaan. Hij wist heel veel wat hij niet had kunnen weten, wist het steeds vaker en met onwrikbare zekerheid. Meer en meer voelde hij de waarheden die voor de anderen verborgen bleven. Zonder dat zintuig zou hij al lang geleden hebben moeten opgeven, dat geloofde hij stellig. Zonder die mystieke geruststelling zou hij de hoop hebben opgegeven.

Dus wist hij dat Panter Kat zou vinden en bij haar zou blijven, en dat Cheney over hen beiden zou blijven waken. Hun leven zou een andere richting uit gaan dan die van de andere Schimmen, en de familie was weer een stukje kleiner geworden.

Zo nu en dan wilde hij dat hij Cheney nog een beetje langer bij zich had kunnen houden. Hij vond het moeilijk voor te stellen dat hij het zonder de grote hond moest doen.

Maar wat had je eraan als je je aan iets vastklampte wat je niet nodig had?

De karavaan reisde nog eens drie weken naar het oosten, ze kwamen al langzaam vooruit, maar door de veranderingen in het landschap schoten ze nog minder snel op. De vlaktes maakten plaats voor bossen op steile, rotsachtige heuvels, en daarna voor kilometerslange uitlopers die tot in de bergen doorgingen, waar ze steeds al naartoe op weg waren geweest. Havik kreeg opnieuw meer zicht op hun eindbestemming, en ten slotte voelde hij zich zo zeker dat hij aan Uil en Tessa kon vertellen dat ze er volgens hem nu dichtbij waren.

In Spokane was er niemand geweest die zich bij hun pelgrimstocht wilde aansluiten, maar dat veranderde toen ze in de buurt van de bergen kwamen. Er kwamen gezinnen uit de wildernis zwerven en sommige hadden vee bij zich, andere huisdieren. Het waren er niet veel, maar genoeg om er een echte gemeenschap mee te vormen. Waar ze ook naartoe gingen, ze zouden opnieuw moeten beginnen, maar nu namen ze restanten uit de oude wereld mee, en dat bood troost.

Toen kwam er op een avond een groep mannen en vrouwen te paard aanrijden, de eerste paarden die ze in jaren hadden gezien. Ze hadden in de heuvels geleefd, in een natuurlijk geïsoleerd en beschermd gebied, veteranen die van het land leefden en van verre de karavaan hadden zien langskomen. Ze wilden dolgraag alles weten over hoe het met de wereld gesteld was, ze bleven eten en praten, en besloten daarna voorgoed bij hen te blijven en met hen mee te reizen. Havik wist nooit precies wat hen precies bewoog, hoewel ze lang met Logan en Simralin hadden gesproken. Ze hadden nog nooit een Elf of een Ridder van het Woord gezien, maar op een of andere manier wisten deze twee ze duidelijk te maken dat ze zich beter niet meer in de heuvels konden verstoppen.

's Ochtends reden ze terug om de rest van hun gemeenschap op te halen, en tegen de avond hadden nog eens vijftig mensen zich bij hen aangesloten.

De drie weken na Spokane gingen snel en zonder incidenten voorbij. Eén keer reed een militie in gepantserde voertuigen naar hen toe en confronteerde hen in de buurt van de passen die naar de bergen leidden. Maar Simralin had ze al van verre zien aankomen en ze werden opgewacht door hun verdedigers. Er werden een paar dreigementen en wat bittere woorden gewisseld, en Logan gaf de schurken water om ze vredig te stemmen. Dat was voldoende om bloedvergieten te voorkomen, en de schurken, die wel wisten hoe het waarschijnlijk zou uitpakken, namen het water aan en vertrokken weer.

En toen, op een heldere, zonnige ochtend, kwamen ze over een hoge bergpas en keken uit over een brede vallei vol meren en gezonde, groene bomen waar aan de overkant tegen een horizon zelfs nog grotere bergen afstaken, die zich zover het oog reikte uitstrekten als een blauwzwarte kartelrand die van achteren door de zon werd beschenen.

'We zijn er,' zei Havik zacht terwijl hij in zijn eentje voor aan de mars stond, en hij ging het de anderen vertellen.

Simralin was klaar met meten en stond pal in het midden van het beboste klif en keek om zich heen. Volgens mij is dit 't, Kirisin.'

De jongen knikte. 'Dit lijkt me goed. Als de Elfen weer tevoorschijn komen, willen ze op een hoge plek en op enige afstand zitten, het gevoel hebben dat ze een beetje apart van de rest van de wereld wonen. Ze zullen daar niet onmiddellijk anders over denken. Ze vinden het al moeilijk genoeg te moeten accepteren dat ze zich niet meer kunnen verstoppen.'

Hij wordt volwassen, dacht Logan goedkeurend. Hij stond naast de jongen toe te kijken hoe Simralin de afstand boven het klif opmat en de beschikbare ruimte voor de Elfenstad inschatte. Zijn zwarte staf zat op zijn rug, hij had hem daar vastgebonden toen ze de trip door de vallei gingen maken. Sinds ze op hun eindbestemming waren aangekomen, had hij hem niet meer nodig gehad. En om onverklaarbare redenen had hij het idee dat hij hem ook niet meer nodig zou hebben.

Ondanks zichzelf glimlachte hij daarom.

'De rest van de karavaan zal ook aan de Elfen moeten wennen,' onderbrak hij broer en zus. 'Ze moeten deze vallei met z'n allen delen.'

'Het scheelt dat de meesten van hen kinderen zijn,' voegde Simralin eraan toe.

Wat vooral scheelt, is dat ze er iets van moeten maken, want dit is het enige wat er is, deed Logan er nog een schepje bovenop. Maar dat hield hij ook voor zichzelf.

In gezelschap van de overgebleven Elfen, de handvol die uit de Cintra had weten weg te komen, hadden ze de hele dag gereisd om bij deze plek aan te komen. Simralin had twee dagen eerder het terrein verkend en verslag uitgebracht. Ze waren toen al drie weken in de vallei, het toevluchtsoord waar Havik ze naartoe had gebracht. De karavaan was zich inmiddels aan het opsplitsen en iedereen vertrok om in deze nieuwe wereld een bestaan op te bouwen. De hagedissen, spinnen en andere mutanten waren als eerste gegaan, meteen op de avond dat ze waren aangekomen. Niemand had geopperd dat ze apart moesten wonen, elke soort had die keus overwegend zelf gemaakt. Het was niet per se verkeerd als de groepen op enige afstand van elkaar woonden, dacht Logan. Ze hadden tijd nodig om aan dit nieuwe leven te wennen. Ze hadden ruimte nodig om overal aan te wennen.

Maar voor hem voelde die afstand vreemd aan. Hij had zijn besluit ook genomen. Door Simralins levenspartner te worden, was hij een grens overgegaan. Hij moest met haar mee want de Elfen waren haar volk en ze had hem van meet af aan duidelijk gemaakt dat ze bij hen hoorde. Hij had geen volk en in zijn ogen klopte het dan ook dat hij bij het hare zou gaan wonen. Maar het was moeilijk om de Schimmen, Havik, Tessa, Uil, Mus, de kleine Vlam, Rivier en Beer, achter te moeten laten. In de afgelopen weken waren zij een soort familie voor hem geworden, kinderen die hij onder zijn hoede had genomen, de eerste kinderen die hij echt had leren kennen in al die jaren dat hij ze uit de slavenkampen had gered.

Angel Perez bleef bij hen, zij zouden allemaal deel uitmaken van de gemeenschap kinderen en verzorgers die daar onder leiding van Helen Rice gingen wonen. Ze waren al begonnen met huizen bouwen, met het gereedschap dat ze op hun vlucht hadden weten mee te nemen. Het was voor hen waarschijnlijk het beste dat zij samen waren en voor hem dat hij bij Simralin was.

Maar het deed een deel van hem toch pijn.

'Wat denk je dat ik nu moet doen?' vroeg Kirisin terwijl hij beurtelings van Logan naar zijn zus keek en weer terug.

'Ik denk dat je moet doen wat je hart je ingeeft, kleine K,' zei Simralin.

'We moeten maar een beetje achteraf gaan staan,' raadde Logan aan. 'We staan midden op de plek waar jij de stad wil gaan neerplan- ten.'

Ze namen zijn raad ter harte en trokken de andere Elfen mee. Ze gingen aan een kant van de open plek staan waar de stad en zijn Elfen moesten komen nadat ze uit de Loden bevrijd waren. Toen ze op veilige afstand stonden, haalde Kirisin de Loden tevoorschijn, hield hem vast en keek er vertwijfeld naar.

'Ik wilde dat ik beter wist wat ik aan het doen ben,' zei hij, Logan aankijkend.

Logan begreep dat wel. Tijdens deze reis had hij dat meer dan eens gewild. Maar over het algemeen wist je in dit leven nooit iets van tevoren en je moest maar vertrouwen op je intuïtie en gezonde verstand. Kirisin wist net zo veel over Elfenmagie als welke levende ziel ook, met inbegrip van iedereen die in de Elfsteen opgesloten zat. Dus eigenlijk kon niemand veel doen om hem hierdoorheen te helpen.

'Ga je gang dan maar,' zei hij vriendelijk. 'Je hebt ze er ook in gestopt. Doe nu maar hetzelfde om ze er weer uit te halen.'

De jongen knikte, dat klonk hem wel logisch in de oren. Hij haalde diep adem, ademde weer uit en sloot zijn ogen. Terwijl de anderen toekeken, bleef hij roerloos staan. Niet overhaasten, zei Logan in stilte. In het westen zakte de zon al naar de horizon en het daglicht verdween langzaam uit de hemel. Maar toch was er genoeg licht over om de overgang te bewerkstelligen. Logan keek naar Simralin, maar zij had haar ogen op Kirisin gericht, hem op die manier aansporend om te doen wat hij moest doen. Hem aansporend om sterk te zijn en zich zo zeker te voelen dat hij geen fouten zou maken.

Plotseling vlamde de Loden in de gebalde vuist van de jongen op, een verblindende gloed die zich naar buiten verspreidde en in intensiteit toenam. Logan schermde zijn ogen af. Terwijl de roze gloed zich verder verspreidde, over het hele klif en zelfs tot tussen de bomen eromheen, stak er uit het niets een wind op. Die waaide zo hard dat de Ridder van het Woord en de Elfen bijna omvergeblazen werden. Ze moesten zich zelfs klein maken om zichzelf te beschermen en zich tegen de kracht ervan schrap te zetten. Alleen Kirisin leek er geen last van te hebben, die bleef onaangedaan in het midden staan.

De wind huilde als een levende ziel. Hij rukte aan het licht, verspreidde het in vier richtingen, als een reusachtige hand die helder water in een meer doet. Logan zag beweging in het licht. Er kwam iets tot leven. Hij zag de vage omtrekken van gebouwen en beelden, hij zag het heldere felrood-met-zilveren bladerdak van de Ellcrys. De Elfenstad en zijn bewoners kwamen tevoorschijn, kwamen terug uit hun gevangenschap.

En toen ging er een schok door aarde en rots, en het hele klif beefde onder het gewicht van Arborlon dat op zijn plek werd gezet. Als mist wervelde het licht om de Elfenstad en zijn bewoners, een heiig gordijn dat langzaam werd opgetrokken. De wind bouwde zich op tot een koortsachtig hoogtepunt en het licht nam een vloeibare vorm aan. Binnen in die soep kregen gebouwen en wegen, tuinen en bomen, en mensen en dieren scherpere contouren. Er ontstond een vreemde gewaarwording van twee samenkomende werelden, een vermenging van de ene met de andere.

Toen nam de wind in kracht af, het licht vervaagde en het was gebeurd. Arborlon stond voor hen, verspreid over het hele klif tot tussen de omringende bomen toe, precies zoals het eruitzag toen Kirisin het met de Loden had weggeborgen.

Er was zich al een menigte aan het vormen. Elfen kwamen uit hun huizen en liepen over de paden, vulden de ruimte op het klif waar Kirisin en zijn metgezellen stonden. Ze keken om zich heen alsof ze niet zeker wisten waar ze waren of wat er was gebeurd. Lijkt me logisch, dacht Logan. Hij hield zich op de achtergrond, liet Kirisin en zijn zus naar degenen toe gaan die ze hadden achtergelaten. Sommigen zwaaiden en een paar riepen iets. Er waren geschokte gezichten, tranen in meer dan een paar ogen. Daglicht vermengde zich met de schaduwen die nu in gouden en zwarte lagen over het klif lagen, waardoor degenen die daar bij elkaar stonden wel op exotische wezens leken.

Toen maakte een enkele figuur zich uit de massa los, een jongen van ongeveer Kirisins leeftijd die met een brede grijns naar hem toe liep.

'Kirisin!' groette hij en hij omhelsde hem.

'Biat!' antwoordde Kirisin en hij omhelsde hem ook.

Ze maakten zich van elkaar los en de andere jongen keek naar de Loden, die zijn vriend nog altijd in een onbeholpen greep vasthield, en zei met een stralende lach: 'Je hebt heel wat uit te leggen.'

Op dezelfde dag keek Havik aan de overkant van de vallei naar de ondergaande zon en bereidde zich voor om afscheid te nemen. Hij wist niet goed hoe hij dat moest aanpakken. Hij vermoedde dat als het erop aankwam, er geen goede manier was. Maar zijn droom van de Koning van de Zilverrivier was scherp en duidelijk geweest, dus het had geen zin om zich te onttrekken aan wat komen ging. Misschien had hij altijd geweten dat dit moment zou aanbreken, zelfs toen ze hun eindbestemming hadden bereikt en hij had gehoopt dat hij nu klaar was met zijn werk.

De droom bevestigde slechts wat hij al wist.

'Het is tijd, jonge man.'

De oude man spreekt de woorden vriendelijk uit, maar ze snijden als een mes door hem heen. Hij wil ze niet horen, wil er niet eens over nadenken. De oude man staat voor hem, zijn doorgroefde en bebaarde voorkomen onverwacht vriendelijk, en hij wacht op zijn antwoord.

'Ik ben zover,' zegt hij. 'Maar ik ben bang.'

Tessa kwam naast hem staan en kneep hem in de arm. 'Waar denk je aan?'

'Aan jou en mij. De baby.' Hij legde zijn arm om haar heen en trok haar tegen zich aan. 'Aan het geluk dat we hebben.'

Ze pakte zijn hand en legde hem op haar buik, die al een beetje begon op te bollen. 'Het duurt niet lang meer. Volgens mij wordt het een jongen.'

Hij wilde iets terugzeggen, maar zijn stem bleef in zijn keel steken. 'Ik moet eerst nog iets doen,' zei hij ten slotte. 'Op de bergpas, een stukje terug.'

'Nu?'

'Beter van wel.'

'Het is bijna donker.'

'Dat maakt niet uit.'

Ze keek hem onderzoekend aan. 'Kan het morgen niet? Alsjeblieft?'

Hij aarzelde. 'Oké,' zei hij instemmend.

Hij wachtte tot het helemaal donker was en zij sliep, stond toen op en glipte uit hun onderkomen weg. Hij liep met gestage pas weg, keek niet achterom en wilde niet denken aan wat hij achterliet. De lucht was koel en stil, en de hemel stond vol sterren. De weg was helder verlicht, het pad makkelijk te vinden. Hij dacht terug aan de tijd die hij met de Schimmen had doorgebracht, aan hun leven in de stad en daarna onderweg, om de beurt aan ieder van hen. Hij haalde zich hun gezicht voor de geest en liet ze daar even als een foto staan. Hij wilde dat hij afscheid van hen had genomen, hun had kunnen vertellen hoeveel ze voor hem betekenden, dat hij had kunnen overbrengen wat hij voelde.

Maar dat was zo verschrikkelijk moeilijk. Er bestond geen makkelijke manier om te zeggen wat gezegd moest worden. Hij moest er maar op vertrouwen dat ze zich de woorden konden voorstellen die hij gezegd zou hebben, omdat ze die simpelweg wel wisten.

'Je hoeft niet bang te zijn, Havik,' zegt de Koning van de Zilverrivier glimlachend. 'Je magie zal je beschermen. Je voelt geen pijn. Er zal enkel vrede zijn.'

'Wat moet ik doen?'

'Je gaat naar de top van de pas waarover jullie de vallei binnen zijn gekomen. Als je daar eenmaal bent, weetje watje te doen staat.'

Hij weet het al, hoewel hij dat niet zegt. En weer denkt hij dat hij het misschien altijd wel geweten heeft. Hij heeft zijn volgelingen naar een veilige plek gebracht, ze door de wildernis geleid, weg van de ophanden zijnde verwoesting. Nog één ding moet hij doen om alles veilig te stellen. Dat kan alleen hij.

'Dat komt door watje bent,' zegt de oude man. 'Een zwerfmorf, een schepsel van wilde magie, brenger van bijzondere geschenken. Jij schenkt het leven aan degenen die je leidt.'

Nu hij eraan terugdacht, hoopte hij dat dat ook inderdaad zo was. Hij moest geloven dat dit de reden was waarom hij deze reis had gemaakt. Hij moest het gevoel hebben dat het ertoe deed.

Toen hij vanuit het dal de bergen in klom, bleef hij staan en keek achterom. Het sterrenlicht was zo helder dat hij tot aan de verre horizons kon kijken. Van het dal zelf waren ook sommige stukjes te zien. Niet iedereen sliep. Hij kreeg plotseling de neiging om rechtsomkeert te maken, terug te gaan naar wat hij zo wanhopig graag wilde vasthouden. Maar die neiging zakte weer en hij klom verder.

Toen hij boven aan de pas kwam, bleef hij staan en vermande zich. Hij beefde nu zichtbaar en zijn angst voor wat komen ging overweldigde hem bijna. Hij herhaalde in gedachten de woorden van de Koning van de Zilverrivier, zichzelf kalm toesprekend dat de oude man niet tegen hem zou liegen. Hij bracht zich zijn oorsprong in herinnering, de macht die hem bij zijn geboorte was gegeven, de magie die hem zo goed van pas was gekomen. Die zou hem ook nu niet in de steek laten, zei hij tegen zichzelf. En hij zou zich zo goed mogelijk van zijn taak kwijten.

Het was tenslotte een taak. Het leek merkwaardig, maar die was hem opgedragen. Om ze te beschermen. Om ze in veiligheid te brengen. Degenen die hij hierheen had gebracht, vrienden, familie en vreemden. Zij waren zijn verantwoordelijkheid en hij moest die verwelkomen zoals een soldaat dat met zijn plicht zou doen.

Maar toch.

Hij kneep zijn ogen dicht en fluisterde Tessa's naam.

'Ik kan ze toch niet zomaar achterlaten?' vraagt hij de oude man. 'Mijn vrouw, mijn kind, mijn vrienden, iedereen die van me houdt?'

De koning van de Zilverrivier legt een hand op zijn schouder. 'Je hoeft ze niet voor altijd achter te laten. Een poosje maar.'

Havik weet niet wat dat betekent, maar hij is er niet gerust op. Het is vreselijk om ze in de steek te laten. Hij vindt het oneerlijk dat dat van hem wordt verlangd na alles wat hij al heeft gedaan. Hij heeft niet om die verantwoordelijkheid gevraagd. Hij zat er niet op te wachten dat zijn leven zo werd beheerst. Het enige wat hij ooit wilde is een familie, en nu wordt die van hem afgenomen. Zo'n offer kun je toch van niemand vragen?

'Ik weet niet of ik dit wel kan,' zegt hij.

'Dat weet ik ook niet,' zegt de man. 'En toch zul je het moeten proberen.'

Hij keek naar het westen over de uitgestrekte vlaktes van het verlaten, dorre land en de weg waarover de karavaan hierheen was getrokken, en werd er opnieuw herinnerd aan hoe het met de rest van de wereld gesteld was. Op dat moment werd hij er ook aan herinnerd dat de wereld na de ophanden zijnde verwoesting een donkere en verwrongen plek zou zijn. Hij kon niet toestaan dat deze vallei, deze nieuwe veilige haven en iedereen die hier zou gaan leven, ten prooi zou vallen aan die duisternis. Zo'n monsterlijke ontwrichting kon hij niet toestaan.

Maar dat zou wel gebeuren als hij nu niets deed, terwijl de Koning van de Zilverrivier had gezegd dat hij wel iets moest doen.

Het had geen zin om nog langer te wachten.

Hij nam even de tijd om rustig te worden, ademde de nachtelijke lucht in en staarde naar de sterren. Hij stond op het hoogste punt van de pas, precies in het midden. Vanaf die plek zag hij de bergen die het dal omringden, het dal zelf en alles wat in zijn reusachtige laagte lag. Ook al waren de details in de duisternis verborgen, hij kon ze zich voor de geest halen.

Hij knielde neer en legde zijn handen op de aarde.

Langzaam, o zo langzaam, bouwde de magie zich in hem op toen de bekende gewaarwordingen aan de oppervlakte kwamen. Hij nam alle tijd om dat te laten gebeuren, gaf ze de ruimte en vrijheid om het intense niveau te bereiken dat nodig was. Hij wist tot hoever dat ging, maar niet wat het zou kosten. Hij kon slechts aannemen dat de magie die hij opriep toereikend en de prijs die hij ervoor moest betalen draaglijk zouden zijn. Hij zat daar geknield met zijn ogen dicht en gebogen hoofd, zijn armen om zich heen om zich schrap te zetten, zijn rug gebogen, als een smekeling die om verlossing bidt.

Het duurde heel lang voordat de magie zich binnen in hem vermengde met de magie daarbuiten. Toen dat gebeurde, had hij het gevoel dat hij één werd met de aarde, hij werd de elementen waaruit zijn lichaam bestond gewaar en daarin het leven dat in hem een thuishaven vond. In de geuren, smaken, geluiden en het gevoel van de wereld merkte hij dat hij heel werd, al zijn afgescheiden delen smolten samen. Hij was de wereld en de wereld was in hem.

Het was een ongelooflijk vreemd gevoel.

Hij moest erom glimlachen.

Toen verhief de grond zich onder hem en vanuit de diepe ondergrond openden zich tientallen kleine luchtgaten. Een fijne grijze mist rees op in de nacht en nestelde zich over de koele lucht. Een ondoordringbaar gordijn steeg op en vouwde zich open, wikkelde zich in een reusachtige spiraal, vulde de open ruimte met sluierlagen die de duisternis omhulden, de ene boven op de andere. Vanuit de plek waar Havik geknield lag, drong de mist door tot in de bomen, rotsen en daarna de bergen zelf. Het ging sneller en sneller, hoger en hoger, en het werd dikker en dikker, en om hem heen ontwikkelde zich een verstild stormfront, kilometers naar het noorden en zuiden, voordat het naar het oosten afboog en de veilige haven als een reuzenhand over een beker afsloot die beschutting bood aan zijn volgelingen.

De bergen en het ertussen ingeklemde dal verdwenen. Rotsen, bomen, kliffen, grassen, beken en rivieren - alles wat binnen de omtrek van de pieken en hun beschermde vallei lag - vervaagden langzaam.

Havik had bijna geen kracht meer over toen de magie van de zwerfmorf gestaag en onverbiddelijk weglekte.

Ik ben zo moe, dacht hij toen het bijna gedaan was.

En toen nam de mist hem in zich op.

Toen de bewoners van het kamp met de kinderen en hun beschermers de volgende ochtend wakker werden, zagen ze onmiddellijk dat de wereld er anders uitzag. Het licht was anders, hoewel niemand kon zeggen in welk opzicht. De hemel was helder en er was geen wolkje te bekennen, een dag als alle andere, alleen was dat niet zo. Dingen waren anders: de samenstelling van de lucht, de lichtinval van het zonlicht, zoals de schaduwen vielen en de geluiden weerkaatsten.

Aan alle kanten had zich een muur van dikke, ondoordringbare mist genesteld, kilometerslang, over de hele vallei.

Tessa stond naast Uil met Mus, Rivier en Vlam naar de bergen te staren en wachtte op de terugkeer van Angel. Het was bijna middag en de Ridder van het Woord was sinds de ochtend weg. Ze was zodra ze de vreemde transformatie had opgemerkt de bergen in getrokken om uit te vinden waar het vandaan kwam. Anderen hadden met haar mee gewild, maar ze had nadrukkelijk gezegd dat het voor iedereen veiliger was als ze alleen ging. Dus konden ze niets anders doen dan op haar terugkeer wachten.

Tessa had met de anderen gewacht, hoewel ze al wist wat er was gebeurd. Havik was die nacht weggegaan en naar de top van de bergpas geklommen, hij had haar verteld dat hij dat moest doen. Hij had iets met de magie gedaan, die op een bepaalde manier gebruikt zodat ze allemaal veilig waren.

Net zoals hij de schurkenmilitie van de brug had verdreven en het demonenleger op de vlaktes had verslagen.

Met één belangrijk verschil. Dit was de laatste keer dat hij magie zou gebruiken. Hij was weg en kwam niet terug.

Ze kon nauwelijks haar tranen inhouden toen Angel eindelijk opdook en naar ze toe liep. Ze bereidde zich voor op wat ze te horen zou krijgen, maar ze kon zich niet voorstellen te moeten leven met de uitkomst. Ze had de hele dag haar uiterste best gedaan om niet compleet in te storten, en een paar keer was ze in haar eentje weggelopen om te huilen. Uil had het in de gaten, misschien de anderen ook, maar niemand had iets gezegd.

Angel beende met een gefrustreerde uitdrukking op haar gezicht naar ze toe. 'Ik heb niet kunnen ontdekken waar het vandaan komt,' zei ze. 'Maar er is absoluut iets gebeurd. Die mist is ondoordringbaar. Hoe vaak je er ook doorheen gaat, je komt altijd weer op je beginpunt uit. Voor zover ik weet is de hele vallei erin gewikkeld. Ik heb van alles geprobeerd om erdoorheen te komen. Ik heb zelfs magie van het Woord gebruikt. Het hielp allemaal niets.'

Ze keek ze om de beurt aan en eindigde ten slotte bij Uil. 'Dit is Haviks werk, hè?'

Uil knikte. 'Tessa vertelde me gisteren dat hij weer naar de pas terugging om nog iets te doen. Ze liet hem beloven tot morgen te wachten, maar hij is toch vannacht gegaan.'

'Ik heb hem niet gezien,' zei Angel. 'Weet je zeker dat hij niet hier is? Is hij niet teruggekomen?'

Ze schudden allemaal langzaam hun hoofd. Vlam huilde geluidloos. Mus stond met de handen op Uils schouders en Rivier had haar armen om zichzelf heen geslagen.

Ze wilden Tessa liever niet aankijken, maar konden het niet helpen. Ze verdroeg het gewicht van hun wisselende blikken zolang ze kon en liep toen weg voor ze haar in zouden zien storten.