5

 

Simralin wachtte tot de boot met Larkin Quill en Angel Perez een eind op streek naar de tegenoverliggende oever was voor ze de heteluchtballon weer opblies zodat Kirisin en zij hun weg naar de Cintra konden vervolgen. Kirisin, die hun kampplek had opgeruimd en hun spullen en voedselvoorraden had ingepakt, was blij dat hij iets omhanden had voordat ze weggingen. Als hij maar in beweging bleef, dan voelde hij zich niet zo onbehaaglijk omdat ze Angel achter moesten laten, als hij zich maar met iets kon bezighouden voordat ze weer zouden vertrekken.

Ze hadden nog een uur nodig om de ballon in gereedheid te brengen, de zak te vullen, hun voorraden in te laden en op te stijgen. Het bleef helder die dag en ze stegen op in de wolkeloze, zonnige lucht. Kirisin keek een paar keer omlaag om te zien of hij een glimp kon opvangen van Larkin Quills boot, maar die was langs de verste oever verdwenen, tussen de dichte bomenrijen en baaien terug, veilig uit het zicht.

Veel succes, Angel, mimede hij stilletjes.

Hij zag dat Simralin naar hem keek, en moest ondanks zichzelf blozen.

Ze voeren over de Redonnelindiepte en de uitlopers van de Cintra- bergen, en bereikten aan het eind van de ochtend de noordelijke grens van de bergketen. Kirisin verwachtte dat ze meteen door zouden reizen, maar Simralin zei tegen hem dat ze de ballon daar tot het donker voor anker zouden leggen.

'We kunnen het risico niet nemen op klaarlichte dag naar het zuiden verder te reizen,' zei ze toen ze samen de lucht uit de zak lieten weglopen en de ballon op een grasveld aan de voet van de bergen verankerden. 'Daarboven lopen we veel te veel in het oog. Ze weten wellicht niet wie we zijn, maar daar zijn ze gauw genoeg achter. Ze kunnen ons silhouet volgen en wachten tot we gaan landen, 's Avonds vallen we minder op.'

Kirisin moest daar wel mee instemmen, ook al wilde hij zo wel weer vertrekken. Dit soort vertragingen was frustrerend. Maar hij ging er niet tegenin. In plaats daarvan hielp hij haar bij het neerzetten van de ballon, trok de lege ballon naar binnen en maakte de mand vast. Daarna bood hij aan om de wacht te houden zodat zij een paar uur kon slapen.

'Dat zou ik fijn vinden, kleine K,' zei ze gapend tegen hem, ze ging liggen en viel meteen in slaap.

Hij keek een tijdje naar haar, glimlachte inwendig dat ze de overgang zo snel kon maken. Toen dwaalde zijn aandacht af naar het omliggende bleke en verlepte landschap, dat werd gedomineerd door de kale, gebrokkelde bergpieken. Nu ze nog maar net zo'n heel andere berg dan deze achter zich hadden gelaten, een berg waarop nog altijd welig groene en frisse bomen, gras en bloemen tierden, werd hij opnieuw overmand door verdriet om wat er van zijn wereld was geworden. Hier konden de Elfen niets meer aan veranderen, met hoevelen ze er ook aan zouden werken, dacht hij somber. Ziekte en verrotting waren te ver doorgedrongen en te diepgeworteld geraakt. Hij werd opnieuw woedend omdat de mensen er zo onverschillig mee waren omgesprongen, dat ze niet sneller en adequater hadden opgetreden toen ze de kans nog hadden om het tij te keren. Maar hij vermoedde dat ze zichzelf net zomin hadden kunnen redden en dat de prijs die ze voor hun dwaze onoplettendheid moesten betalen veel hoger was dan hij ze toewenste.

Behalve dan dat de Elfen dezelfde prijs moesten betalen. Elk levend wezen moest die betalen. Wanneer de kwaliteit van het ecosysteem op grote schaal in de waagschaal werd gesteld, kon niemand aan de gevolgen ervan ontsnappen.

De uren kropen voorbij. Simralin sliep, ze ademde diep en regelmatig. Kirisin bepeinsde hoe het lot van de wereld met het zijne samenhing, en na een tijdje dwaalden zijn gedachten af naar Erisha. Hij merkte dat hij haar dolgraag nog een keer wilde zien, om haar te vertellen hoe blij hij was dat hij haar had gekend en hoe erg hij het vond dat hij haar niet beter had kunnen beschermen. Hij dacht eraan hoe als kind samen hadden gespeeld, in een tijd waarin hij niets van wat er nu aan de hand was voor mogelijk had gehouden. Hij kon er nog steeds niet bij. Erisha dood. Simralin en hijzelf op de vlucht. Culph ren demon die hen allemaal had verraden.

Vooral over de oude man was hij verbitterd. Hij zag zijn glimlachende en geruststellende gezicht voor zich. Hij hoorde zijn stem, voelde dat hij hem in blind vertrouwen toeknikte. Hij vond het verschrikkelijk dat hij had gedacht dat Culph zijn vriend was, maar vond het nog erger dat hij hem aardig had gevonden. Niets kon ooit die woede veranderen die door hem heen had gejaagd toen hij erachter kwam dat hij zo was bedrogen. Die herinnering zou hem tot zijn dood achtervolgen. Misschien zou ze hem zelfs nog achtervolgen op de weg die hij daarna te gaan had.

Dat te moeten erkennen verschroeide hem, en hij drong het terug en schoof het opzij. Terwijl dat wegebde, merkte hij dat hij in de ruimte zat te staren, niets anders zag dan het verleden en daarna helemaal niets meer. Zijn gedachten dreven als verdwaalde kinderen weg, op zoek naar vrede en rust in een vertrouwde omgeving.

Zijn gedachten dwaalden af en zonder erover na te denken of het zelfs maar te willen, ging hij achter ze aan.

Wie heeft je dat verteld?

De fluisterende stem klonk scherp en beschuldigend in het donker. Hij keek om zich heen en merkte dat hij in de stenen tuinen van de Ashenell was. Reusachtige graftomben en forse gewelven wierpen hun schaduw over een woud aan kleinere grafstenen. Het was stil die nacht, alsof er een lijkwade over de graven der doden hing. En toch had een stem tegen hem gesproken.

Daarop zag hij Erisha, ze stond nog geen drie meter bij hem vandaan, haar kleren waren gescheurd en zaten onder het bloed, haar tengere bleke keel tot op het bot opengesneden. Ze stond eenzaam en etherisch in de dood, in de Leegte geworpen doordat ze haar leven had verloren.

Ze keek hem aan en wilde iets zeggen, maar de woorden kwamen niet.

Erisha, zei hij. Het spijt me.

Ze wilde weer iets zeggen, en weer lukte het niet.

Wie heeft je dat verteld?

Weer die stem. Niet die van haar, van iemand anders. Hij zocht om zich heen naar de spreker en zag hem dicht naast het meisje staan. De oude Culph, zijn grauwe gezicht en gebroken lichaam niet anders dan toen hij nog leefde. En toch was hij ook een geest. De jongen zag het aan de doorzichtige gloed die van hem afstraalde en aan het sterrenlicht dat door hem heen scheen.

Hij kon het silhouet van zijn skelet door zijn huid heen zien.

De oude man grijnsde, zijn lippen waren tot een minachtende grimas vertrokken, zijn scherpe oude ogen staarden hem geconcentreerd aan.

Wie heeft je dat verteld?

Kirisin begreep het niet. Hem wat verteld? Waar had de oude man het over? De demon, verbeterde hij zichzelf. Wat zei die demon?

Hij keek weer naar Erisha, die de demon kennelijk niet zag. Ze sprak opnieuw, maar nog altijd wilden de woorden niet komen: haar mond ging open en weerdicht, en er stonden tranen in haar ogen.

Toen verscheen er een derde figuur ten tonele, in een cape gehuld en met de kap omhoog, donker en onheilspellend, zich aan de rand van zijn gezichtsveld in de duisternis terugtrekkend. Een geestverschijning misschien. Maar nee, deze niet. Deze leefde, was van vlees en bloed. Hij staarde naar hem vanuit de plooien van de capuchon, en hoewel hij zijn gelaatstrekken niet kon onderscheiden, voelde hij zijn blik op zich gericht.

Kirisin wilde naar hem toe lopen, en de grond leek onder zijn voeten weg te vallen. Plotseling viel hij, duikelde hij voorover in de duisternis, Erisha, Culph en de Ashenell achter zich latend.

Alleen de donkere gedaante bleef bij hem, hij had een hand uitgestoken. Zijn stem siste een waarschuwing.

Wie heeft je dat verteld?

Kirisin deed met een ruk zijn ogen open, hij was weggezakt en ging rechtop zitten. Hij had gedroomd. Gedagdroomd, misschien, maar het kon ook verder, dieper gaan. Een visioen? Hij wist het niet zeker. Hij bevochtigde zijn lippen en staarde naar de zonovergoten dag. Hoeveel tijd was er verstreken? Een paar tellen, leek wel. Maar toen hij naar de lucht keek zag hij dat de zon een heel eind naar het westen was opgeschoven. Hij had urenlang geslapen, gedagdroomd of wat het ook was geweest.

En waar was de droom over gegaan?

Wie heeft je dat verteld?

De woorden echoden in de verte in zijn geheugen, vagelijk herkenbaar, en even had hij bijna de oorsprong ervan te pakken. Maar toen viel de verbinding weg en moest hij loslaten. Hij probeerde het weer terug te halen, maar slaagde er niet in. Voorlopig was hij het kwijt.

Maar niet vergeten. Op een bepaald moment zou het weer terugkomen.

Hij bleef een hele poos roerloos zitten, kwam stukje bij beetje weer tot zichzelf. De droom had hem van zijn stuk gebracht, wat verder ging dan zijn herinnering aan de beelden of zelfs de woorden. Het ging om het gevoel dat hij erbij had gehad, alsof een reusachtig gewicht op hem drukte. Bovendien herkende hij er iets in waarvan hij de betekenis niet kon vatten.

Waar had de droom op gedoeld?

Simralin werd wakker. Ze knipperde met haar ogen en glimlachte naar hem. 'Tijd om weer te vertrekken, kleine K. Ben je zover?'

Hij glimlachte terug, vanbinnen verkild. 'Zover als mogelijk is,

zus.'

Ze trokken de luchtzak uit en maakten de lijnen weer aan de mand vast. Toen zette Simralin de blazer in werking en vulde opnieuw de zak. Intussen keek ze naar haar broer, die in het niets stond te staren. 'Wat is er aan de hand?'

Hij schudde zijn hoofd. ‘Niets. Nou ja, misschien is het niets. Ik was weggedoezeld en had een soort droom. Over de Ashenell, Erisha en Culph. Het was eng. Dat is het nog steeds, als ik erover nadenk.'

'Nou, denk er dan maar niet aan. Dromen kunnen een spiegel van angsten en twijfels zijn. Het lijkt alsof ze echt zijn, maar meestal zijn ze dat niet.' Ze wachtte even tot hij antwoord zou geven. Toen dat niet kwam, zei ze: 'Wil je wat eten?'

Ze liet het verder aan hem over om met de blazer de hete lucht in het mondstuk van de langzaam opbollende zak te dirigeren, en haalde wat brood en kaas uit hun voorraden tevoorschijn. Samen aten ze hun maaltijd en hielden de tijd in de gaten. Kirisin deed zijn uiterste best om niet aan de droom te denken, met als gevolg dat hij er des te meer aan moest denken. Als je tegen hem zei dat hij iets niet moest doen, deed hij dat juist wel, dat ging vanzelf. Maar hij nam het Sim niet kwalijk. Zij probeerde hem alleen maar te helpen.

Eenmaal in de lucht kon hij zijn aandacht verplaatsen naar het landschap onder hen, van de hooggelegen woestijn naar de bergpieken, en doodde hij de tijd met het uitzetten van de koers. De zon was verder naar het zuidwesten geschoven en het daglicht verdween nu snel. Door het wegtrekkende licht wierpen de bergen hun schaduwen in donkere, ongelijke vlekken ver over de woestijn. De maan kwam aan de oostelijke horizon op, een witte maansikkel tegen de donker wordende hemel. Kirisin keek lange tijd zonder iets te zeggen over het landschap uit.

'Maak je geen zorgen, kleine K,' zei zijn zus plotseling, en intussen liet ze een nieuwe golf warmte uit de blazer komen. 'We verdwalen heus niet. De maan en sterren zullen ons leiden, en dit deel van het land ken ik goed genoeg om uit de problemen te blijven.'

'Halen we Arborlon vanavond?' vroeg hij.

Ze knikte. 'Morgenochtend vroeg, het is dan nog donker. Dan moeten we uitzoeken waar we gaan landen en wat we daarna gaan doen.’

Kirisin keek de andere kant op. Hij had helemaal geen plan. En het leek wel alsof hun enige kans om van gedachten te veranderen zich al tegen hen had gekeerd, terwijl hij geen idee had hoe hij daar iets aan kon doen. Een lang ogenblik overwoog hij de radicale aanpak. Wanneer ze bij de thuisstad van de Elfen waren aangekomen, kon hij de magie van de Loden oproepen zonder dat hij iemand vertelde wat hij aan het doen was. Gewoon de Elfen in hun stad gevangenzetten, met de Ellcrys veilig binnen, en ze ergens heen brengen waar ze veilig zouden zijn. Maar als hij dat deed, zou hij een hele stad met bevolking en al tot een eeuwig durende gevangenschap veroordelen zonder dat iemand van hen de kans had om eraan te ontsnappen. Op die manier zou hij de magie van de Loden hooghartig en laf gebruiken. Als zijn reddingspoging zou mislukken, zouden ze allemaal door zijn overhaaste beslissing de dood vinden. Nee, hij moest het ze eerst vertellen, moest de steun van de koning en de Hoge Raad zien te verwerven. Wat daar ook van mocht komen.

Ze vlogen door de schemerende nacht, de duisternis werd gaandeweg dieper, de sterren en maansikkel lichtten steeds meer boven hen op. Kirisins gedachten dwaalden af en de uren verstreken. Hij was zich van hun vorderingen bewust, maar had niet genoeg vliegervaring om te kunnen beoordelen hoe ver ze al waren. Na een hele tijd koerste Simralin naar de bergen, voer heen en weer op de luchtstromen tussen de pieken door, manoeuvreerde de ballon door de spleten en op en neer langs valleien en bergpassen. Soms kwamen ze zo dicht bij een klifwand dat de jongen zeker wist dat ze ertegenaan zouden botsen. Maar Simralin hield hen ervan af, voer altijd precies op het juiste moment weg, ook als dat onmogelijk leek, en bleef op koers.

Ten slotte waren ze diep in de bergen aan de westkant, de bossen van de Cintra lagen als een bespikkeld tapijt onder hen. De zilveren linten en heldere vlekken van de rivieren en meren vingen het maanlicht op en weerspiegelden het vanuit hun zwarte plooien. De lucht was koel en rook zoet, deze avond tenminste bevrijd van de giffen en verrotting die zo'n groot deel van de aarde hadden aangetast.

'Verderop ligt Arborlon,' riep Simralin hem toe terwijl ze ernaar wees.

Hij tuurde omlaag en zag flakkerende lichtjes. Ze leken er nog een heel eind vandaan te zijn, maar toch bekroop hem langzaam een angstig gevoel.

'Wat gaan we doen?' vroeg hij haar.

Ze schudde haar hoofd. 'Ik kan niet zien wat daarbeneden is. Te donker. Als er demonen zijn, kunnen ze overal zitten. Het enige wat ik kan bedenken is dat we zo hoog op de bergrug neerkomen dat ze niet in de gaten hebben dat we dalen. Tegen de achtergrond van de bergpieken zien ze ons niet landen.'

Kirisin tuurde nog verder de grond af, de ballon daalde langzaam in de richting van de hogere hellingen. Als ze nou maar konden zien wat daarbeneden was...

'Wacht, Simralin!' riep hij scherp uit.

Hij was zo opgewonden dat hij haar bij de arm greep om er zeker van te zijn dat ze naar hem luisterde. Ze draaide zich onmiddellijk om, en hij voelde hoe haar lichaam verstrakte als reactie op het gevaar dat ze verwachtte, onder het verband vertrok ze haar gezicht in zorgelijke rimpels. 'Nee, het is goed,' zei hij snel. 'Ik heb een idee. Wat dacht je ervan als ik met de Elfstenen kijk of zich demonen in de bossen schuilhouden? Zouden de Stenen ons niet kunnen vertellen waar ze zijn? Weten we dan niet beter waar we zouden moeten landen?'

Ze keek hem even aan. 'Dat weet ik niet. Sinds die laatste avond op de Seringhoogte heb ik erover nagedacht wat het betekent als we de Elfstenen gebruiken. Weet je nog dat we ons afvroegen hoe Culph en dat vierpotige monster ons hadden weten op te sporen? Hoe wisten ze waar we naartoe gingen? Zelfs wij wisten het niet totdat we de Elfstenen hadden gebruikt. En toch waren ze steeds pal achter ons. Uiteindelijk kwamen ze zelfs vóór ons terecht. Ik sla er maar een slag naar, maar ik denk dat ze het merken wanneer ergens magie wordt gebruikt. Ik denk dat ze ons daardoor weten te vinden, en ik ben bang dat hier hetzelfde gaat gebeuren.'

Daar had Kirisin niet aan gedacht. Als de demonen in de gaten hadden wanneer de Elfstenen werden gebruikt, dan zouden ze al snel weten waar hij was. Dat mocht hij niet negeren. Aan de andere kant was dit de beste kans om uit te zoeken of ze beneden stonden te wachten.

'Wat moet ik doen, Sim?' vroeg hij.

Ze haalde haar schouders op. 'Dat weet ik niet. Je kunt de gok wel wagen. Doe het maar. Gebruik de Elfstenen. Maar doe het snel. Zelfs al krijgen ze ons in de gaten, wij zijn in beweging en ze kunnen misschien slechts gissen waar we zijn. We willen ze gewoon niet meer kans geven dan nodig.'

Hij knikte dat hij het begreep, zich tegelijk afvragend wat dat in de praktijk betekende. Hoe lang was te lang? Hoe lang had hij om te zien wat daarbeneden aan de gang was voordat hij zichzelf compleet zou verraden? Onmogelijk in te schatten, natuurlijk. Hij moest het gewoon proberen.

Hij streek zijn door de wind verwarde haar naar achteren en stak zijn hand diep in zijn zak. Hij had de Elfstenen meteen te pakken en haalde ze langs de grote buidel met de Loden tevoorschijn. Toen leunde hij over de rand van de mand. Arborlon was recht voor hen uit; naarmate ze gestaag dichterbij kwamen, konden ze steeds meer lichtjes zien.

'Schiet op, kleine K!' drong zijn zus aan. Ze was met snelle, gehaaste bewegingen druk in de weer met de luchtgaten en flappen. 'Als we nog dichterbij komen, moeten we lager op de helling landen!'

Waar waarschijnlijk een heel leger demonen zou zijn, bedoelde ze. Hij klemde zijn vingers om de Elfstenen en stak zijn arm grofweg naar de stad uit. Deze keer hield hij zijn ogen open, hij concentreerde zijn aandacht op de ruimte midden tussen de ballon en de aarde, in de enorme uitgestrektheid van de duistere nacht, terwijl hij zich het beeld van de demonen en hun handlangers voor de geest haalde, het beeld opriep van een zich verschuilend leger. Hij stelde zich voor hoe dat leger er volgens hem moest uitzien, een leger schepsels zoals Culph en de vierpotige demon waren geweest, mensen die monsters waren geworden. Hij creëerde een beeld van hun duistere bedoelingen, hoe ze de Elfen wilden opjagen en vernietigen. Hij stak zijn voelhorens net zo uit als hij op de hellingen van de Seringhoogte had gedaan toen hij naar de ijsgrotten had gezocht.

Het antwoord kwam onmiddellijk en was volkomen onverwacht. Hij was op alles voorbereid, maar hier niet op. Het blauwe licht schoot als een schitterende bal uit zijn vuist en barstte in zo'n brede baan en zo allesomvattend uit, dat het leek of het landschap mijlenver in een lichtvloed werd gezet. Toen het zich had gestabiliseerd, vormde het licht een brede, onregelmatige kromming die de lagere hellingen van de Cintra omwikkelde. De magie verhief zich en lichtte de gezichten en lijven van een myriade aan schepsels op, elk een lichtpunt binnen de brede lichtstraal, waardoor ze vorm en identiteit kregen.

De adem stokte in Kirisins keel. Het was het demonenleger waar hij zo bang voor was geweest, en het had zich net onder de thuisstad van de Elfen verzameld. Het bestond uit duizenden. Het waren er tallozen, leek het wel.

'Sim,' fluisterde hij.

'Ik zie het,' antwoordde ze met schrille, gespannen stem. 'Roep de magie terug, kleine K. Snel!'

Dat deed hij en het licht van de onthullende magie ging onmiddellijk uit. Ze waren weer in duisternis en sterrenlicht gehuld, en keken elkaar ongelovig aan.

'Zo veel,' mompelde hij.

'Zo veel dat je ze niet over het hoofd kunt zien.' Simralin was al met de touwen bezig, bracht de ballon langzaam omlaag. 'Er is iets mis. Hoe kan het dat de Elfen niet weten dat ze er zijn? Niets duidt erop dat daarbeneden iets gebeurt. Geen verdedigingsvoorbereidingen, niets.'

'Zijn we misschien te laat?'

Ze keek hem aan. 'Als we te laat waren, zouden er geen lichten branden. Dan zou de boel in brand staan, zou je geschreeuw horen en nog veel ergere dingen.'

'Maar wat doen ze dan?' vroeg hij. 'Waar wachten ze op? Waarom hebben ze niet aangevallen?'

Ze gaf hem een touw om haar te helpen de mand te stabiliseren. 'Daar is maar één antwoord op mogelijk, kleine K. Culph heeft je verteld dat hij een leger had opgeroepen dat op zijn terugkeer zou wachten, omdat hij jou in zijn kielzog zou meenemen. Dus wachten ze op jou. Ze willen dat de Elfen in de Loden terechtkomen en dat een demon daar de baas is.'

Een koude rilling schoot van Kirisins nek naar zijn hielen, zoals je wel hebt wanneer je op iets onvoorstelbaar griezeligs stuit. Hij verstijfde even en schudde toen zijn hoofd.

'Dan kunnen ze lang wachten,' mompelde hij. 'Dat geef ik je op een briefje.'

Simralin keek hem vertwijfeld aan maar zei verder niets meer.

Diep in de bossen van de Cintra knipperde in het centrum van zijn leger de demon die zichzelf Findo Gask noemde, tweemaal met zijn ogen toen hij de eerste vlaag magie gewaarwerd. Eerst dacht hij dat hij zich had vergist, dat zijn zintuigen hem bedrogen, maar toen de magie aanhield en verscherpte, voelde hij haar aanwezigheid en herkende hij wat het was. De scherpe oude ogen fixeerden zich op een punt in de ruimte en zijn zintuigen dronken ten volle de gewaarwording in. Hij sloot alles om hem heen buiten - het geluid, de geuren, de bewegingen, evenals de schepsels die die veroorzaakten - en begon met zijn zoektocht.

Snel, snel...

Maar hij was niet snel genoeg. Hij had te weinig tijd. De magie was er een paar seconden, scherp, krachtig en herkenbaar, en toen was ze weer weg. Hij kon niet achterhalen waar ze vandaan kwam.

Toch speelde er een glimlach om zijn lippen die de rimpels in zijn gezicht verdiepte.

Iemand was heel voorzichtig.

Hij stond op en keek naar de donkere bomen. Eigenlijk maakte het niet zo veel uit. Hij wist wat er aan de hand was. Hij wist waarom en hij wist hoe. Uiteindelijk zou alles zo uitpakken als hij het had gepland. De jongen was terug en hij had de Elfstenen gevonden. Hij kon zich onmogelijk vergissen in de magie die hij had bespeurd. Elfsteenmagie onderscheidde zich scherp van andere soorten magie, verschilde van de zwerfmorfmagie of die van de Ridders van het Woord. Magie was niet enig in haar soort: als je haar kon opmerken, kon je leren er onderscheid in te maken.

En dit was zonder twijfel Elfenmagie.

Dus de demon die zichzelf Culph noemde was erin geslaagd de jongen op zijn weg naar de Elfstenen op te sporen, de macht over de magie over te nemen en beide mee terug te nemen, zodat ze voor het demonische doel konden worden ingezet. Hij vroeg zich kortstondig af of  Delloreen hier een rol bij had gespeeld, of ze de jonge vrouwelijke Ridder van het Woord had weten op te sporen en zich van haar had kunnen ontdoen. Daar zou ze heel gelukkig van zijn geworden, en dat soort geluk zou hij haar nooit willen onthouden. Aan de andere kant zou het hem goed uitkomen als ze had gefaald en dood was. Ze werd steeds gevaarlijker, dus ze zou sowieso geëlimineerd moeten worden. Als de Ridder dat niet had gedaan, zou hij het wel doen.

Hij bande Delloreen naar de uiterste hoekjes van zijn achterhoofd en peinsde even over de vraag wat het gebruik van de Elfstenen verder nog kon betekenen, behalve dan het voor de hand liggende. Waarom was de magie nu opgeroepen? Dat leek op dit moment volslagen zinloos.

Maar toen bedacht hij dat hij hiermee op de hoogte werd gesteld van hoe de vlag erbij hing... dat de jongen terug was en de Elfstenen waren buitgemaakt. De boodschap zou kunnen zijn dat het tijd werd om de val voor te bereiden zodat ze die konden laten dichtklappen. Als de Loden eenmaal in werking was gesteld, en het grootste deel van de bevolking in de stad gevangenzat, zou zijn leger het uitroeiingsproces moeten afmaken.

Toch vond hij het onnodig om de magie in te zetten. Hij zou tenslotte precies weten wanneer hij in actie moest komen: wanneer de stad en zijn bevolking waren verdwenen. En zijn bondgenoot kon hem via andere kanalen laten weten dat hij was teruggekeerd.

Waarom stond hij toe dat de jongen de magie opriep en daarmee riskeerde dat hij werd opgemerkt?

Met een vaag gevoel van onbehagen bleef hij lange tijd in zijn eentje roerloos staan terwijl hij over de kwestie nadacht, zijn oude gezicht donker en bezorgd, behoedzaam genegeerd door zijn volgelingen.