27


 

Nadat hij haar een hele tijd had vastgehouden, haar lichaam met een onuitsprekelijke dankbaarheid tegen het zijne had gevoeld zodat hij werkelijk kon geloven dat zij het echt was, moest ze hem alles vertellen. Dat deed ze terwijl hij met de Ventra verder reed, de demon achterna. Onder het luisteren hield hij zijn ogen op het terrein gericht, op zoek naar sporen of signalen dat zijn prooi daarlangs was gekomen, en hij hield met zijn handen het stuur in een stevige greep.

Hij was zo bang geweest om haar te verliezen, dat hij zonder haar zou moeten leven, het gevolg van het feit dat hij er niet op had aangedrongen dat ze met hem meeging. Hij had in doodsangst gezeten, en nu kon hij weer vrijer ademhalen dan hij in dagen had gekund.

Ze leek zich dat te realiseren en raakte hem steeds even aan, glimlachte veel en stelde hem gerust dat ze er echt was. Zij voelde hetzelfde voor hem, zei hij tegen zichzelf, was net zo verliefd op hem als hij op haar. Hij kon niet verklaren hoe hij dit wist, behalve dan dat zijn gevoel en hart hem dat ingaven. Het zat 'm in dingen die anderen nauwelijks opmerken: kleine gebaren, terloopse opmerkingen en zo nu en dan een blik. Als ze praatte, kon je het aan haar stemveranderingen horen en in de stiltes ertussenin. In die kleine dingen, ogenschijnlijk onbelangrijk en vluchtig, werd alles duidelijk. Het zat verankerd doordat ze lichamelijk zo dichtbij was, door het feit dat ze levend en wel was teruggekomen van de steile rotswand waar hij haar had achtergelaten, heel, ondanks de verschrikkelijke strijd die ze had doorgemaakt.

Bijna niemand anders, bedacht hij, had kunnen doen wat zij had gedaan en het nog navertellen ook.

En toch was ze er niet zonder kleerscheuren vanaf gekomen. Er zat bloed en stof op haar kleren. Op haar adzl na was ze haar wapens kwijtgeraakt. Ze was verschillende keren gewond geraakt, hoewel ze haar verwondingen had schoongemaakt en verbonden. Ze had ruim een week niets anders gegeten dan wat ze bij elkaar had kunnen scharrelen. Haar gezicht was uitgemergeld, haar wangen hol en haar ogen stonden opgejaagd.

Zelfs zo vond hij haar de mooiste vrouw die hij ooit had gekend.


Nadat hij haar een paar dagen geleden in de bergen van de Cintra heeft achtergelaten, gaat ze terug, op zoek naar Arissen Belloruus en de anderen die achterblijven om zich tegen het demonenleger te verdedigen. Ze is zich er met nog een stuk of tien Spoorzoekers en verkenners van bewust dat ze met z'n allen ontsnappingsroutes moeten zien te vinden voor de strijders die Kirisins ontsnapping dekken.

Ze stuiten bijna meteen op verzet, de ooit-mensen stromen onder bevel van de demonen in een onhoudbare stortvloed tussen de bomen en rotsen door. De Elfen zoeken op haar bevel dekking en vechten met pijl en boog en werpspiezen terug, waarmee ze de aanval wel vertragen, maar niet kunnen tegenhouden. Langzaam maar zeker moeten ze terrein prijsgeven, niet in staat om het tij te keren of een doorbraak te forceren. Ze trekken zich door het bos terug tot de rotsen, terwijl ze de hele weg tegenaanvallen uitvoeren. De ooit-mensen proberen ze te pakken te krijgen, maar dat lukt ze niet. De meesten hebben geen automatische wapens of zelfs maar een zwaard, en moeten het doen met stukken pijp en hout. Die armetierige wapens zijn waardeloos tegen de ervaren en goed getrainde Elfen.

Maar toch kunnen Simralin en haar metgezellen hun eigen hoofdmacht niet bereiken. Ze weet niet eens waar die zich bevindt. De schreeuwen en kreten van de strijd lijken overal vandaan te komen en door de bomen kan ze niet zien wat er echt gebeurt.

'Chenowyn!' roept ze ten slotte naar een van haar verkenners. 'Klim verder op de rotsen om te kijken wat er gaande is!'

De andere vrouw is ogenblikkelijk verdwenen en Simralin brengt de rest op een plek waar de doorgang tussen de rotsen zo smal is dat er nauwelijks twee man naast elkaar kunnen staan, en ze besluit de verdediging van daaruit te voeren. Hun aanvallers kunnen een omtrekkende beweging maken, ze zelfs de pas afsnijden, maar voorlopig is dit het beste. De ooit-mensen stromen nog steeds tussen de bomen door, ogenschijnlijk chaotisch en zonder leider, verteerd als ze worden door de wil om hun prooi te vinden, terwijl ze zich als woestelingen alle kanten op verspreiden.

Dan, voordat Chenowyn kan terug rapporteren, barst er op het lagergelegen open terrein een grote Elfenmacht door de bomen heen, die in een gevecht verwikkeld raakt met de ooit-mensen die hen opjagen. De Elfen proberen ze terug te vechten, maar er zijn te veel. Ze moeten het algauw opgeven en trekken zich naar de rotsen en het hoger gelegen gedeelte terug waar Simralin en haar metgezellen positie hebben ingenomen.

Ze telt snel met hoeveel ze zijn en komt niet verder dan honderd.

Wat is er met de rest gebeurd?

Ze denkt maar liever niet aan het antwoord. In een poging nog iets uit te richten neemt ze in plaats daarvan haar eigen kleine groep mee de rotsen af in een tegenaanval die de dichtstbijzijnde ooit-mensen verrast en waarmee ze een uitweg aan de belegerde Elfen biedt. Dan ziet ze de koning, die zijn soldaten aanspoort. De ooit-mensen herkennen in hem de leider en proberen bij hem in de buurt te komen. Maar de koning wordt door de paleiswacht omringd en die vecht ze terug. Hier en daar barst geweervuur tussen de bomen door, maar dat lijkt geen uitwerking op de strijders te hebben.

'Paleiswacht!' buldert de grote Spoorzoeker Eliasson net onder haar, terwijl hij de schepsels die op hem afstormen teruggooit. 'Hierheen, Elfen! Naar de rotsen!'

De Elfen zien en horen het, en in een wirwar vechten ze zich een weg naar hem toe. Simralin brengt haar nu kleinere strijdmacht - nog maar ach t - onder de dekking van de rotsen, waar ze met langbogen op de ooit- mensen schieten in een poging de anderen te hulp te schieten. Maar het maakt nauwelijks iets uit. In het bos onder hen wemelt het van de ooit- mensen, massa's stromen tussen de bomen door naar buiten, te veel om te tellen of weerstand tegen te bieden.

Arissen Belloruus probeert nog steeds terug te trekken, zich met zijn paleiswacht een weg te banen.

Schiet op, Arissen, bidt Simralin inwendig.

Chenowyn staat weer naast haar, zo wit als een spook bij nieuwe maan. 'Wat heb je gezien?' vraagt Simralin op dwingende toon.

'Er zijn er nog eens duizenden.' Chenowyn moet schreeuwen om zichzelf verstaanbaar te maken. 'Het zijn er zo veel, het hele bos zit er vol mee. Die kunnen we onmogelijk allemaal tegenhouden.'

'Blijf hier.' Simralin was al in beweging gekomen. 'Hou de weg open.'

Binnen een paar tellen is ze van de rotsen af en stormt over het open terrein naar de Elfen beneden. Tientallen zijn al gevallen, als bij toverslag wordt hun aantal steeds kleiner. Het bos blijft maar ooit-mensen uitbraken, een eindeloze stroom lijven die in golven in een kakofonisch, waanzinnig gekrijs uit de schaduwen tevoorschijn barsten. Nog meer Elfen vallen neer, vechtend tot hun laatste snik, midden in de strijd het leven latend. Van de paleiswacht die de koning omringt zijn er misschien nog tien over, afgescheiden van de hoofdmacht van de Elfen die naar het pad vluchten dat ze voor hen openhoudt.

Ga d'r uit, Arissen, wil ze naar hem schreeuwen, maar ze weet dat hij haar niet kan horen.

Even later komt er een salvo van automatische vuurwapens vanaf de bomenzoom en een schepsel dat slechts in de verte op een mens lijkt dringt zich uit het bos naar voren, met een reusachtige dubbelloopse, vuurspuwende moordmachine die overal dood en verderf zaait. De meesten van de paleiswacht storten neer. De koning gaat ook neer, valt met gebogen hoofd op zijn knie, hij spuugt bloed.

'Arissen!' schreeuwt ze uit.

Het schepsel heeft zijn armen triomfantelijk in de lucht gestoken en staat victorie te joelen als een pijl zijn rechteroog doorboort en hij naar achteren wordt geslagen. Hij trekt de pijl los, slaat geen acht op de pijn, maar een tweede pijl spiest zijn keel en een derde begraaft zich diep in zijn harige borst. Eliasson legt net een volgende pijl op zijn boog, als het schepsel wankelt, op de grond neerzijgt en zich niet meer verroert.

Simralin vecht om bij de koning te komen, maar ze is al te laat. De laatste paleiswachten worden neergesabeld en de ooit-mensen vallen als wolven op Arissen Belloruus aan. De koning verdwijnt onder de massa en komt niet meer tevoorschijn.

Simralin kan niets meer doen. Ze trekt zich terug, roept haar Elfen bij zich, althans degenen die ze nog in het bloedbad kan zien, degenen die nog rechtop staan. De rest is gevallen, begraven onder de monsterlijke zwerm lijken die van verschillende kanten op hen vallen en ter aarde storten.

Met de overlevenden trekt ze zich naar de rotsen terug, en ze richten hun wapens tegen hun aanvallers. Er zijn er nu zo veel dat ze nagenoeg onmogelijk kunnen missen, en tientallen storten neer terwijl ze op de verdedigers af stormen.

'Wat moeten we doen?' roept Chenowyn in haar oor.

Daar zegt ze wat. Wat kunnen ze doen? De koning is dood, evenals bijna zijn hele leger. Kirisin is veilig uit de weg en voor de Elfen blijft er niets anders over dan te vechten voor hun eigen leven. Een redelijke keus, maar vluchten lijkt een betere optie.

'Terugtrekken!' roept ze.

Ze brengt ze opnieuw naar de rotsen, door de nauwe doorgangen en het ruwe terrein over. Ze weet de beste wegen om te voorkomen dat de vijand hen massaal kan achtervolgen. Misschien komen ze achter de Elfen aan- eigenlijk is dat wel zeker - maar dat kan dan maar met één of twee tegelijk. Daardoor hebben de Elfen nog een kans. Er zijn er nog geen vijftig meer over en wanneer ze afstand kunnen creëren tussen hun achtervolgers en henzelf, kunnen ze onderduiken en een schuilplek zoeken waar ze nooit worden gevonden.

Maar eerst moeten ze uit de strijd zien te komen.

Een poosje lijkt het erop dat dat gaat lukken. De route die ze volgen zit vol doodlopende wegen en zijpaden die weer terugbuigen; als je de weg niet weet, verdwaal je al snel. Hun achtervolgers blijven achter en verdwijnen uiteindelijk helemaal. Ze klimmen verder de bergen in en ze weet dat als ze bij de daarachter liggende hooggelegen woestijn kunnen komen, ze zich dan in ravijnen en achter richels kunnen verstoppen en verder oostwaarts kunnen trekken. Ze gaan niet naar het zuiden tot ze veilig uit de buurt zijn van de wegen die Kirisin en Logan hebben getto- men. Dat ligt te zeer voor de hand en nog voor ze de Redonnelindiepte zouden bereiken, zouden ze overspoeld worden. Het is beter om in het dorre land erachter op tegaan, waar de paden veel moeilijker te zien zijn en sporen wellicht makkelijker verdoezeld kunnen worden.

'We zijn ze kwijt,' verklaart Chenowyn met een grijns als ze de bergen over zijn en de oostelijke bergruggen met daaronder de woestijn zien.

Dat is inderdaad zo. Maar de bevelvoerende demonen van het leger hebben dit voorzien en sturen gevleugelde schepsels om ze op te sporen. Die schepsels vallen een kilometer voorbij de richel aan, terwijl ze nog altijd op de kale rotsachtige heuvels van de hogere regionen naar beneden klimmen. Ze trekken aan de Elfen en verscheuren ze, terwijl die zich vergeefs proberen te verdedigen. De gevleugelde schepsels zijn snel en vallen gericht aan. Een paar Elfen raken gewond en een wordt gedood, en dan vliegen de aanvallers terug in de richting waar ze vandaan gekomen waren.

Simralin weet wat er nu gaat gebeuren, en als ze bij elkaar blijven, zijn ze daar niet tegen opgewassen.

'We moeten ons in kleinere groepen opsplitsen,' zegt ze tegen hen. 'Niet meer dan zes per groep. Dan verspreiden we ons en duiken onder. Die gevleugelde dingen zullen de ooit-mensen naar ons toe leiden, als we ze de kans geven. We kunnen beter opsplitsen. Blijf tot het invallen van de nacht uit het zicht, ga dan naar het noorden naar de rivier. Volg die naar het oosten tot je het kamp ziet of sporen dat ze langs zijn gekomen. Van daaruit ga je verder tot je bij degenen bent die Kirisin helpen.'

Ze omhelzen elkaar voor ze uit elkaar gaan. Ze weten niet wie van hen dit zal overleven. Sommigen niet. Chenowyn wil bij Simralin blijven. Ze is geen leider en heeft geen zin om dat nu te worden. Met drie anderen gaan ze door het maanlandschap van de hooggelegen woestijn naar het oosten, ze zoeken zich snel een weg over uitgestrekte vlakten waar scheuren en aardverschuivingen het terrein in een ratjetoe van richels en ravijnen hebben veranderd. Ze reizen tot de middag door, dan leidt Simralin ze een paar kilometer lang door een opgedroogde, met kleine rotsen bezaaide bedding. Voor het einde van de bedding klimmen ze er weer uit en lopen door een greppel die naar een aardkorst leidt, daar vinden ze een overhangende rots waaronder ze zich kunnen verschuilen.

Hier blijven ze de hele nacht, turend in de duisternis, luisterend naar de stilte. Op een bepaald moment horen ze kreten, maar heel in de verte, en ze kunnen niet bepalen waar ze vandaan komen. Ze waken om de beurt. Ze wachten tot ze ontdekt worden.

Maar bij dageraad zijn ze nog steeds veilig. Simralin gaat snel poolshoogte nemen en komt onmiddellijk weer terug. Van verschillende plekken in het westen stijgt rook op, dichter naar de bergen toe. Ze ruiken verschroeid vlees. De gevleugelde schepsels patrouilleren nu alleen of met zijn tweeën door de lucht, ze zijn overal te zien, zelfs in het oosten. Ze moeten blijven waar ze zijn tot het weer donker wordt.

Ze brengen een ellendige dag door. De zon zindert op het desolate terrein en verandert het in een oven. Het is zo verstikkend heet en in de lucht zit zo veel stof dat ze er haast in stikken als ze het inademen. Ze hebben bijna niets te eten ofte drinken, maar ze delen met elkaar wat ze hebben. Simralin weet dat er verder naar het noorden water is, maar dat is nog een lange reis. Ze weet ook waar ze een heteluchtballon kan vinden, die de Spoorzoekers door de hele Cintra en in het noorden hebben verstopt. Maar de ballon is langzaam en omslachtig, en geen partij voor de gevleugelde schepsels als die hem in het oog zouden krijgen.

Ze zegt tegen de anderen dat ze een besluit heeft genomen. Tegen de avond moeten ze hun schuilplek verlaten. Als ze blijven, lopen ze het gevaar ontdekt te worden. Verschuilen is geen optie meer. De ooit-mensen jagen nu agressief op ze, en ze gebruiken vliegende schepsels om ze op te sporen. Maar wat erger is, is dat ze bijna geen eten en drinken meer hebben, en de kring roofdieren is zich aan het sluiten. Ze kunnen gewoon niet riskeren daar te blijven. Het is een eenvoudige keus: ze kunnen voor water gaan, of voor de heteluchtballon.

Haar metgezellen kiezen de ballon. Als ze maar zo snel mogelijk uit de Cintra wegkomen.

Wanneer het donker wordt, leidt ze de anderen uit hun schuilplek de vlakte op. De lucht is helder en vol sterren, maar de maan staat laag en ver aan de horizon en is slechts een dun schilletje. Als ze gestaag doorlopen, zijn ze misschien na drie dagen lopen bij de heteluchtballon. Ze kiest een route via het oosten, door de hoge woestijn en weg van hun jagers. Als de vliegende schepsels hen in het oog krijgen, zijn de ooit-mensen er niet meteen, maar ze weet ook dat dat het einde betekent. Als ze eenmaal worden opgemerkt, kunnen ze vanuit de lucht gevolgd worden tot de hulptroepen er zijn, maakt niet uit hoe lang dat duurt.

Ze lopen de hele nacht in een rij achter elkaar. Ze blijft regelmatig staan om te kijken of er vliegende schepsels zijn, maar ziet ze niet. Niets beweegt in de donkere lucht. Ze zijn alleen met elkaar en hun gedachten.

En ze vraagt zich af hoe het hun vrienden vergaat, degenen die een andere kant op zijn gegaan, naar andere plekken.

Tegen de dageraad vinden ze opnieuw een schuilplek en ze duiken weer een dag onder. Ze hebben niets te eten of te drinken. De hitte is ondraaglijk, hun dorst nijpend. Ze wachten ellendig en wanhopig tot de dag voorbij is. Ze hebben nog twee dagen nodig om bij de ballon te komen, en ze raken nu al verzwakt en uitgeput. Het is maar de vraag of ze het halen.

's Middags gaat Simralin op verkenning uit. De lucht is helder, in het landschap is geen teken van leven te bekennen. Geen spoor van de gevleugelde jagers. Ze bedenkt een plan. Ze kent dit gebied. Ze besluit in haar eentje op zoek te gaan naar water. Als ze geluk heeft, komt ze ook voedsel tegen. Het grootste gevaar zit 'm erin of ze de weg terug weet te vinden. Maar ze is een ervaren Spoorzoeker en weet zeker dat dat lukt.

'Blijf de hele dag uit het zicht,' zegt ze tegen hen. 'Ik ben voor donker terug met alles wat ik bij elkaar kan scharrelen.'

Ze gaat op weg, vastbesloten niet terug te komen zonder minstens wat drinkwater. Ze sjokt alleen door de hitte, een eenzame figuur in een onveranderlijk landschap. Ze zoekt voortdurend het land en de lucht af op signalen van haar achtervolgers, maar ziet niets. Ze heeft een kompas dat haar de weg wijst en ze meet de afstand van de koersveranderingen erop af. Het is een eindeloos, vermoeiend proces, maar ze houdt alles zorgvuldig bij, wetend dat als ze verdwaalt, ze haar weg nooit meer terug kan vinden.

Halverwege de middag vindt ze water in een diep ravijn achter steile rotswanden, die in de woestijn volkomen misplaatst lijken. Maar het water is goed, en nadat ze zich eerst heeft vol gedronken, vult ze de flessen die ze bij zich heeft en begint aan de terugweg.

Ze heeft de hele verdere dag nodig om terug te komen. Als ze aankomt, valt de schemering in en liggen de schaduwen in donkere lagen over het land. Ze heeft zich gehaast, maar dat was niet nodig geweest. Haar metgezellen zijn dood. Ze liggen overal verspreid op hun schuilplek, verscheurd door wat hen ook heeft gevonden. In een stuk zachte grond zijn sporen van iets reusachtigs te zien. Die zijn niet van demonen of ooit- mensen. Deze zijn heel anders, van een woestijnjager op zoek naar voedsel, hoogstwaarschijnlijk een gemuteerd beest, voortgekomen uit de veranderingen die door de mens zijn veroorzaakt. Sommige lichaamsdelen van de vermoorde Elfen zijn weg, andere zijn aangevreten.

Van Chenowyns lichaam is bijna niets over. Aan de sporen op de rotsen te zien is het grootste deel ervan weggesleept.

Op dat moment heeft ze het gevoel dat haar hart uit haar borst wordt gerukt, en even overweegt ze om maar gewoon te gaan zitten en op het onvermijdelijke te wachten. Ze gaat sterven en dat weet ze. Alle Elfen gaan sterven. Maar dat moment gaat voorbij en haar wanhoop trekt zich terug. Ze zal niet toegeven. Ze zal een manier vinden om te overleven.

Ze laat zich van de rotsen glijden waar haar levenloze metgezellen liggen en begint te lopen. Ze loopt de hele nacht door struikgewas en over rotsen, en tegen de ochtend, wanneer er geen spoor meer van de gevleugelde schepsels te zien is, weet ze dat het goed komt.


Hij wachtte tot hij zeker wist dat ze uitgesproken was, zijn ogen op het terrein voor hem gericht, en zei toen: 'Skrails.'

Ze keek hem aan. 'Wat?'

'Zo heten ze. Die gevleugelde schepsels. Skrails.'

Ze knikte zonder te antwoorden. Ze reden een poosje zwijgend verder en hij dacht steeds dat ze nog meer te vertellen had. Want er ontbrak iets belangrijks aan haar verhaal en dat hinderde hem.

Ten slotte kon hij zich niet meer inhouden. 'Waarom heb je de Elfstenen niet gebruikt?'

Haar gezicht was als uit steen gehouwen. 'Dat ging niet.'

'Dat ging niet?'

Plotseling sprongen de tranen haar in de ogen. Ze maakte een afwezig gebaar. 'Ik kreeg ze niet aan de praat. Ik weet niet waarom niet. Ik zag Kirisin het doen. Ik zag wat hij deed. We hebben het er daarna nog over gehad en ik begreep wat ervoor nodig was. Het was niet zo dat ik niet wist wat ik moest doen.'

Ze ademde scherp uit. 'Maar ik kon de magie niet oproepen. Ik heb het geprobeerd, alles gedaan wat ik wist om haar tot leven te wekken. Ik hield de Elfstenen in mijn hand en smeekte de magie me te helpen. Ik vocht om in leven te blijven, om de anderen in leven te houden, en ik smeekte de stenen om iets te doen. Maar ze deden helemaal niets. Er was bovendien geen tijd. Ik stopte de Elfstenen weer in mijn zak en viel zonder erbij na te denken terug op wat ik het beste kan.'

Ze wreef in haar ogen, maar dat hielp niet veel. Hij had haar nog nooit zien huilen. Ze leek altijd zo beheerst, alsof ze zichzelf altijd prima in de hand had. Het leek wel of al haar verdedigingsmechanismen het plotseling hadden begeven. Hij wist niet wat hij ermee aan moest.

'Het is niet jouw schuld.'

'Natuurlijk wel.'

'Ik had hetzelfde gedaan als jij,' zei hij ten slotte.

Ze lachte een scherpe en bittere lach. 'Jij niet. Jij had er wel wat op gevonden. Jij had ervoor gezorgd dat de magie je gehoorzaamde. Dat weet je best. Ik had een manier moeten zien te vinden.'

'Dat weet je niet. Het was de eerste keer dat je het probeerde. Misschien was het te veel gevraagd om ze in het heetst van de strijd te gebruiken. Dat is zelfs Kirisin niet overkomen.'

Uiteindelijk hield ze op met huilen, ze veegde weer over haar gezicht en keek hem aan. 'Ik doe zo m'n best om het mezelf te vergeven. Ik zeg tegen mezelf dat ik met de magie de demonen juist had aangetrokken. Dat gebeurde toen Kirisin de Stenen gebruikte, daardoor kregen we de demonen achter ons aan. Ze kunnen het waarnemen.' Ze schudde haar hoofd. 'Maar dat is alleen maar een smoes. Ik weet niet hoe het was uitgepakt. Ik zoek alleen maar een manier om mezelf vrij te pleiten.'

'Dat lijkt anders niet erg te lukken,' zei hij. Hij glimlachte even naar haar. 'Erover praten heeft geen zin, Sim. Je doet je uiterste best en dan ga je weer door. Als je steeds blijft denken aan wat je had moeten of kunnen doen, drijf je jezelf tot waanzin.'

Ze knikte en keek weer in de verte. 'Ik kan er niets aan doen. Ze zijn allemaal dood, Logan. Allemaal. Niemand heeft het gehaald, behalve ik.' Ze wierp hem een zijdelingse blik toe. 'Toch?'

'Nee. Jij bent de enige. Misschien komen er nog meer.' Hij glimlachte nogmaals. 'Ik ben gewoon blij om je te zien.'

Deze keer glimlachte ze terug. 'Ik had niet gedacht je te zullen vinden.'

Haar gezicht was bont en blauw en zat onder de viezigheid, en hij raakte even haar wang aan. 'Het lijkt wel of je naar me op zoek was.' Hij bestudeerde haar blauwe ogen, verbaasd door wat hij daar zag. 'Dat was ook zo, hè?'

Ze raakte hem ook aan. 'Wat denk je?'

Die vraag behoefde geen antwoord.

Op kilometers afstand van Logan en Simralin zat Katalya ineengedoken in een achterbak van een truck vol tenten en kookspullen, met Konijn in haar armen. De truck hotste en zwenkte over het hobbelige terrein, waardoor de stalen armaturen en werktuigen luidruchtig in hun houten kisten tegen elkaar aan kletterden. Het was een hete en windstille dag, maar ze had een beetje schaduw gevonden in de beschutting van de stapels canvas waar de zon niet doorheen kon komen en waar de rijwind haar verhitte gezicht wat verkoelde.

Het was twee uur geleden dat ze bij Logan Tom was weggegaan en ze moest nog steeds aan hem denken. Hij had haar zo snel weggestuurd, dacht ze boos, alsof ze eerder een last was dan een hulp. Ze begreep wel wat hij dacht. Hij wilde haar op de beste manier die hij kende beschermen: door haar weg te sturen. Maar hij dacht niet meer helemaal helder, en ze kon het niet helpen dat ze wenste dat hij dat zelf had ingezien. Ze was beter uitgerust om in dit land te overleven dan de Schimmen, misschien op haar manier wel net zo goed als hij. Ze had dat tenslotte al een paar jaar gedaan en bepaald niet onder ideale omstandigheden. Ze werd door iedereen als een buitenstaander beschouwd, behalve door de Senator, en hij had haar alleen beschermd om haar te kunnen misbruiken. Dat had ze overleefd. Hoe kon Logan eraan twijfelen dat ze die op kinderen jagende demon zou overleven?

Ze maakte geen grapje toen ze tegen hem zei dat ze geen gevaar liep. Een demon die achter mensenkinderen aan zat, zou haar links laten liggen, zich niet met de zoveelste freak inlaten. Ze was ooit misschien in gevaar geweest, maar haar transformatie was nu zover dat ze half hagedis en half mens was, en door de combinatie was ze meer dan de optelsom van beide.

Of minder.

Ze dacht er niet graag aan, en tot nu toe had ze er sinds Logan haar van de Senator had bevrijd steeds minder aan gedacht. De Schimmen hadden ook haar verwelkomd. Zelfs Panter, die haar in het begin zo openlijk had veracht, had zich nu opgeworpen als haar beschermer. Alsof Panter haar beter kon beschermen dan zij hem! Ze glimlachte even. Panter hoefde tenminste niks van haar. Hij was alleen maar een vriend. In andere omstandigheden had hij misschien zelfs meer kunnen zijn. Ze dacht dat hij dat eigenlijk wel wilde. Maar ze wist dat dat nooit zou kunnen.

Niet alleen niet met hem, met niemand.

Ze trok de losse mouw van haar shirt omhoog en keek naar haar arm, waar twee dagen geleden weer een hagedisplek was ontstaan. Hij was een stuk groter geworden.

Net zoals die op haar been en haar rug.

Konijn snuffelde met zijn snoet aan haar neus, en zij snuffelde terug. Konijn was haar beste vriend, haar enige echte vriend. Het maakte Konijn niet uit dat ze weer aan het muteren was, wat zo onvermijdelijk was dat ze erdoor werd overweldigd en het nauwelijks kon verdragen eraan te denken.

Nee, het kon Konijn niet schelen.

Maar de rest wel.