29
De wereld was een kolkende ketel van hitte, wind en stof, het hele zichtbare landschap was gewikkeld in een ondoordringbare mist. Havik drong zich erdoorheen alsof het drijfzand was dat hem omlaag wilde zuigen en verzwelgen, terwijl hij worstelde om Tessa in het oog te houden. Het grootste deel van de tijd lukte dat niet, ving hij slechts zo nu en dan een glimp van haar op, alsof ze dan weer verdween en opnieuw vagelijk voor hem opdook. Elke keer dat hij dacht de afstand tussen hen te hebben overbrugd, verdween ze weer en wanneer hij haar opnieuw zag, was ze nog steeds een eind voor hem uit.
Tessa!
Hij riep haar niet hardop, het was zinloos om tegen de wind in te schreeuwen, dat wist hij ook wel. Even leek het of ze het had gehoord, omdat ze zich half naar hem toe draaide. Toen was ze weer in de mist verdwenen. Hij begreep niet wat ze aan het doen was, waarom ze zomaar de veiligheid van de karavaan had verlaten en de vlaktes op was gelopen. Tessa nam geen onnodige risico's, en het was onvoorstelbaar dat ze het nu deed, met de baby. Hij kon niets bedenken waardoor ze zichzelf en hun kind zo in gevaar zou brengen, hij werd er onzeker en bang van. Er moest iets heel erg mis zijn, dat kon niet anders, en hij werd voortgedreven door zijn angst voor wat dat kon zijn, ook al waarschuwde zijn gezonde verstand hem dat hij roekeloos was.
Plotseling dook Tessa vlak voor hem op, ze draaide zich om, zag hem en bleef staan. Toen zwaaide ze en liep naar hem toe met een verwarde glimlach op haar gezicht. Ze keek nog even achterom alsof ze naar iets zocht.
Hij wilde wanhopig weten wat er aan de hand was. Dit was helemaal niets voor haar. Hij keek naar de karavaan achter zich, maar die was in de storm verdwenen. Van de voertuigen of de stoet was geen spoor te bekennen. Alleen de lege vlaktes waren er, een immense wervelende uitgestrektheid in de greep van wind en stof. Hij voelde paniek opkomen. Zelfs zijn sporen waren uitgewist. Zijn richtingsgevoel was zo verstoord dat hij niet eens wist of hij de weg terug zou kunnen vinden. Sterker nog, hij was er vrij zeker van dat hem dat niet zou lukken. Ze was nu bij hem en zei: 'Ik dacht dat je nog steeds voor me liep. Ik heb ergens zeker een bocht gemaakt.'
Hij staarde haar aan. 'Voor je?'
'Nou, je liep voor me en gebaarde naar me dat ik achter je het kamp uit moest lopen. Waarom heb je me trouwens hierheen gebracht?'
Hij keek snel om zich heen, duister wantrouwen schoot door hem heen. Een immense bultige gedaante kwam uit de nevel tevoorschijn, die hij onmiddellijk herkende. Het monster dat al dagen achter hem aan zat. Het monster dat alle andere kinderen te pakken had genomen. De demon. Hij stond nog geen twaalf meter bij hen vandaan en het was hem plotseling glashelder wat er was gebeurd.
De demon was een gedaantewisselaar. Hij had ze van de anderen weggelokt door zich te vermommen, waardoor hij ze midden in een alles verhullende stofstorm van de anderen isoleerde. Hij had ze om de tuin geleid, net als hij de andere kinderen in de luren had gelegd: door iemands gedaante aan te nemen van wie ze hielden. Zo had hij Krijt ook te pakken gekregen, ook al was die voor het gevaar gewaarschuwd, ook al wist hij wat hierbuiten rondliep. Hij had zich voorgedaan als zijn beste vriend, Fiksit, hem naar buiten gelokt en vernietigd.
Nu had hij Haviks gedaante aangenomen, en Tessa was achter hem aan gegaan. Hij wilde haar vast eerst vermoorden en dan zorgen dat hij haar zou ontdekken. Maar het was een onverwachte bonus dat hij op zijn beurt achter Tessa aan was gegaan. Nu kon hij hen beiden vermoorden.
Plotseling sloeg de woede weer door hem heen. Al die kinderen die hij met valse beelden van hun dierbaren, vrienden of familie had weggelokt. Hij voelde zo'n haat dat hij even zijn eigen heikele situatie vergat en er alleen maar aan kon denken hoe graag hij dat monster om zeep wilde helpen.
Maar hij had geen wapens bij zich en wist al dat hij zelfs met zijn magie voor dit schepsel geen partij was.
Hij pakte Tessa bij de arm en trok haar naar zich toe, bedacht dat ze moesten vluchten, waarheen dan ook moesten ontsnappen. Toen wist hij het weer. In zijn zak had hij een paar gifnaalden, elk met genoeg dodelijk gif om een stuk of tien hagedissen te doden. Zou dat helpen?
Hij zou het wel merken. Hij had geen andere keus. Het schepsel kwam al op ze af en naarmate hij dichterbij kwam, nam hij steeds vastere vormen aan: met zijn reusachtige schouders en armen, zijn massieve borst en zijn grote klauwhanden werd hij steeds onafwendbaar- der tegen het dwarrelende stofgordijn. Hij zag de glinstering van zijn ogen onder de zware botten van zijn platte voorhoofd. Hij staarde hem met onverholen verwachting aan, hongerend naar wat hem te wachten stond.
Hij liep langzaam achteruit, trok Tessa met zich mee, terwijl hij met een hand in zijn zak naar de gifnaalden zocht. Hij vond ze meteen, zijn vingers sloten zich om de plastic behuizing terwijl hij die langzaam tevoorschijn haalde. Toen liet hij hem in een opwelling los en bukte zich snel om de grond aan te raken. Als hij met het land kon versmelten, kon verdwijnen zoals hij dat eerder had gedaan, kon hij een kleine voorsprong nemen. Hij had dat met zijn magie al een keer gedaan, misschien zou het nu weer lukken. Als het monster hem niet kon zien, kon hij hem ook niet verwonden.
Maar hij besefte bijna meteen dat dat niet opging. Zelfs als hij zichzelf kon verstoppen, dan lukte dat nog niet met Tessa. De demon kon hem dan misschien niet meer vinden, maar hij zou haar nog wel kunnen zien. Hij zag dat de demon hem gadesloeg en met belangstelling volgde wat hij aan het doen was. Hij wist wat de demon dacht. In tegenstelling tot de vorige keer was de demon nu niet in de war. Van dat treffen had hij geleerd. En hij wist dat hij het meisje niet in de steek zou laten.
Hij kwam weer overeind en liep verder achteruit terwijl hij opnieuw zijn hand in zijn zak stak en de gifnaald vastgreep. De demon bleef hem gadeslaan, bleef met langzame pas naar voren lopen, deed nog geen moeite om de afstand tussen hen te overbruggen. Hij speelde met hem, besefte Havik. Hij genoot hiervan. Hij wist dat hij in de val zat en dat ontsnappen onmogelijk was. Hij wist dat hij hem ongestoord kon vermoorden, wanneer hij maar wilde.
En Havik wist op zijn beurt met een verkillende zekerheid dat de gifnaald niets zou uitrichten.
De herinnering aan de droom uit zijn jeugd van de duistere en kwaadaardige aanwezigheid waaraan hij niet kon ontsnappen, kwam weer naar boven, een maar al te vage schim uit het verleden, maar zo echt als wat. Dit schepsel, dit monster, was de belichaming van die droom, dat had hij geweten toen ze elkaar voor het eerst waren tegengekomen. Hij had ook geweten dat hij er niets tegen kon uitrichten. In deze wereld bestonden nu eenmaal dingen die je krachten te boven gingen, wie of wat je ook was. Dit schepsel was zo'n ding. Havik was uit magie geboren en hij kon magie oproepen, maar nu was hij hulpeloos. Hij kon niet verklaren waarom hij dat zo voelde, maar het was er niet minder waar om. Deze demon was een gruwel, een natuurkracht waar hij geen antwoord op had, niet aan kon ontsnappen en die hij niet kon overleven. Even speet het hem dat dat zo was, dat iedereen die van hem afhankelijk was nu in de steek gelaten zou worden, dat zijn inspanningen om de Koning van de Zilverrivier te vinden op niets waren uitgelopen. Hij werd overspoeld door teleurstelling.
Dit had ik slimmer moeten aanpakken, dacht hij.
Hij staarde in de ogen van het roofdier dat hem ten val had gebracht. Tegen de tijd dat hij tot de conclusie was gekomen dat vluchten de enige mogelijkheid was, had de angst die de verschrikkelijke ogen van het schepsel bij hem teweegbrachten, zijn benen verlamd en kon hij zich niet meer verroeren.
De Klee had een paar dagen zijn kansen met de zwerfmorf afgewacht, was zonder zich te laten zien de karavaan gevolgd, had geduldig zijn tijd verbeid terwijl hij andere slachtoffers te grazen nam om zijn behoeften te bevredigen. Omdat hij korte tijd een andere gedaante kon aannemen, zich kon voordoen als een ander schepsel, kon hij zijn slachtoffers uit het veilige kamp weglokken. Ze hadden allemaal geloofd dat ze achter een vertrouwd iemand aan waren gegaan. Ze hadden allemaal tot het einde toe geloofd dat ze veilig waren.
Door de kinderen te ontvoeren had hij de morf alleen maar duidelijk willen maken dat hij op elk moment alles kon doen wat hij wilde, en dat er niets tegen te doen viel. De Klee genoot van de jacht, van het spelen met zijn prooi voor hij die doodde. Tenslotte had hij geen haast. Het kwam altijd op hetzelfde neer.
Toen de stofstorm was opgestoken, had de Klee zijn kans geroken. I let was niet moeilijk om te doen alsof hij de morf was en zo de geliefde van de morf weg te lokken. Hij had vanuit de duisternis buiten het kamp gezien hoe de morf met haar omging en aangevoeld hoe hun verhouding in elkaar stak. Om de vrouw op het hoogtepunt van de storm weg te lokken, in de wetenschap dat ze wel achter hem aan zou komen als ze dacht dat hij de morf was, vergde weinig planning vooraf en nog minder vaardigheden.
Nu hij de morf daar zo zag, hulpeloos in de val, ging er een intens genoegen door hem heen. Het spel was gespeeld. De oude man had hem gestuurd om dit magische schepsel te doden en hij deed altijd wat de oude man zei. En er zouden meer slachtoffers komen, wist hij, anderen om op te sporen en te doden. Daar zou de oude man wel voor zorgen. Maar de jacht op deze was extreem moeilijk geweest. Het zou niet meevallen om een nieuwe prooi te vinden die net zo'n uitdaging zou vormen. Maar natuurlijk was er een volgende. Er zou altijd een volgende zijn.
Hij stond daar nog altijd over te mijmeren toen een donkere gedaante uit de wind en het stof op hem af schoot en negentig kilo spieren en botten met snijdende tanden boven op hem sprong.
Cheney ging op zijn eigen typische manier op weg om Havik op te sporen: met zijn grote gebogen kop en zijn neus bij de grond zocht hij zijn weg door het kamp in de venijnige storm. Panter, Beer en Mus konden hem gemakkelijk volgen, ondanks het dichte scherm van stof en grit. Zelfs buiten het kamp bleef de grote hond met gestage pas traag doorlopen. Hij liep zelfs zo langzaam, dat Panter zich net zorgen begon te maken of ze soms te laat waren om nog iets te kunnen uitrichten, toen Cheney met een grom naar voren schoot en in de mist verdween.
Panter schreeuwde gefrustreerd en stormde achter hem aan, met Beer en Mus vlak achter hem.
De drie renden zo snel ze konden, probeerden de hond in te halen, maar Cheney was al een stuk verder. Als hij van koers veranderde, wist Panter, zouden ze hem kwijtraken en zelfs verdwalen. Hij spuugde een mondvol grit uit en greep zijn flechette steviger vast.
Ik had dat stomme beest aan de riem moeten houden!
Toen verscheurde ergens in de verte Cheneys grommen de huilende storm, waardoor ze wisten welke kant ze op moesten. Ze versnelden alle drie hun pas en hieven hun wapens, terwijl ze dichter in de buurt kwamen van een meedogenloze strijd. Ze braken zo plotseling door het stofscherm heen dat ze bijna tegen het reusachtige schepsel op botsten dat Cheney van zich af wilde slaan, terwijl de hond zijn kaken in een kolossale dij had klemgezet. Panter ving een glimp op van Havik die verloren en hulpeloos, als aan de grond genageld aan de kant stond, terwijl Tessa vergeefs aan hem trok.
Dat is niets voor de Vogelman, dacht Panter. Wat is er met hem aan de hand?
Toen vuurde hij de Parkhanspray af, de kogels scheurden in het reusachtige lijf van het monster. 'Schiet!' riep hij naar zijn metgezellen.
Beer had even tijd nodig om te reageren. Hij herkende het ding, het was het monster dat hem bij hun vorige ontmoeting met zo veel gemak opzij had gegooid. Onwillekeurig aarzelde hij, plotseling opnieuw bang voor waar dit monster toe in staat was. Maar hij schudde zijn angst af, hief de Tyson flechette en vuurde drie snelle salvo's af, die enorme stukken van de armen, schouders en borst van zijn doelwit verscheurden. Het monster wankelde naar achteren, duidelijk gewond. Het gaf geen kik toen het werd geraakt, onderging achteruitlopend lijdzaam zijn straf.
Hebbes! dacht Panter blij toen hij zag dat hun wapens iets uitrichtten. Hij bleef schieten terwijl hij op het monster af liep. Cheney was gevallen en kroop grommend naar de kant terwijl de drie Schimmen hun doelwit voortdurend bleven bestoken en de kogels het verscheurden. Nu hoorde Panter Havik iets roepen, maar de woorden gingen verloren in het wapenvuur en de krijsende wind.
'Toen was het monster plotseling weg, verdwenen in de sluier van de wind. Panter en Beer schoten nog een tijdje door, zelfs nadat Mus schreeuwde dat ze moesten ophouden. Geen van hen kon geloven dat het monster er niet meer was, dat het op een of andere manier in rook was opgegaan. Maar toen de wind het gordijn opbolde en het nog altijd niet te zien was, staakten de twee het vuren en zwaaiden met de loop van hun wapen alle kanten op terwijl ze als een uitzinnige om zich heen zochten.
'Panter!' schreeuwde Mus en ze opende het vuur links van hem.
Hij draaide zich met een ruk om, maar de Klee viel hem al met afschrikwekkende snelheid aan. Met een reusachtige arm sloeg het monster hem de lucht in, zijn wapen viel en zijn hoofd tolde. Hij stortte op de grond neer en rolde nog een stuk hard door. Hij hoorde Beer brullen, hoorde het knallen van de flechette en Cheneys donkere grommen. Toen leek alles over elkaar heen te buitelen en begreep hij niet meer wat er gebeurde. Hij sprong overeind en bleef als een dronkenman staan. Bloed stroomde in zijn ogen. Hij keek om zich heen en zag Beer languit roerloos op de grond liggen. Mus gilde naar Cheney, die het monster opnieuw aanviel.
Verzwakt keek Panter rond naar Beers flechette, zag hem vlak in de buurt liggen en wankelde ernaartoe terwijl hij het bloed uit zijn ogen veegde. Cheneys ruwharige lijf vloog langs hem heen, scheerde langs zijn hoofd, werd door het monster als een lappenpop weggesmeten. Mus was weer aan het schieten, ze stond in haar eentje voor hun aanvaller, alsof haar krijger-moeder herboren was. Dat redt ze nooit in haar eentje, dacht Panter, toen hij zich naar de flechette bukte. Geen van ons gaat dat redden.
Hij griste de flechette weg en richtte die op het monster, zich schrap zettend voor de volgende aanval. Toen zag hij met een plotseling angstaanjagend besef dat alle schade die hun wapens hadden toegebracht niets had uitgehaald. Het schepsel zag eruit alsof er niets gebeurd was, zijn wonden waren genezen.
Hoe was dat mogelijk?
Hij liep naar voren, wilde Mus te hulp schieten voor het te laat was, en hoorde Havik zijn naam roepen. De Vogelman stond naast hem, greep hem bij de schouder en trok hem terug terwijl hij riep dat Mus zich ook moest terugtrekken. Tessa klampte zich nog altijd met grote ogen van angst aan hem vast. In slechts een paar seconden had Havik ze allemaal bij de verdwaasde en bebloede Beer gebracht, en keken ze allemaal toe hoe het monster zich voor de volgende aanval opmaakte.
'Heb je gezien waar dat beest toe in staat is?' siste Panter woedend. 'Wapens doen hem niets! We moeten we hier nou.
'Ik wil dat jullie je gedeisd houden,' zei Havik tegen hem met vaste stem terwijl hij zijn ogen op de aanvaller gericht hield. 'En je moet Cheney ook in toom houden.'
'Ja, ja!' snoof Panter en hij liet zich op zijn knieën vallen.
'Doe wat ik zeg!' Havik keek hem even boos aan. 'Mus, jij ook!' Hij griste de spray uit haar handen. 'Hij wil mij. Ik probeer hem af te leiden. Jullie gaan hulp zoeken.'
Panter kwam meteen naast hem staan. 'Je bent gek! Je bent al dood voor je tien stappen hebt gedaan! We zijn een familie, weetje nog? Een familie! We blijven bij elkaar!'
'Hij heeft gelijk!' snauwde Mus. 'Geef hier!' Ze griste de Parkhanspray weer terug. 'Je weet niet eens hoe dat ding werkt!'
Ze schoven Havik en Tessa achter hen en keerden zich naar het langzaam naderende monster toe. Het was reusachtig, niet te houden. Maar ze gaven geen krimp.
'Richt op zijn poten,' mompelde Panter.
'Of zijn ogen,' zei Mus hijgend.
Ze vuurden opnieuw, de gestage oprispingen van de Parkhanspray contrasteerden met de knallen van de Tyson flechette, die allemaal door de huilende wind naar de achtergrond werden verdrongen. Panter wist dat ze zouden sterven, maar ze zouden tenminste niet bezwijken aan een of andere stomme ziekte en ze zouden ook niet eenzaam doodgaan. Als het dan moest gebeuren, dan was dit nog het beste.
Zijn donkere gezicht verstrakte. Het monster kwam nog steeds op ze af, schudde de schade die de wapens veroorzaakten van zich af, sjokte onaangedaan door de verwondingen door de rook, het vuur en de explosies naar ze toe.
Potverdomme, dacht hij wanhopig en razend.
De Klee zag de verstrikte blik in de ogen van zijn prooi en genoot ervan. Nu waren ze van hem, allemaal. Hij zou ze één voor één doden. Hij zou er de tijd voor nemen.
Maar plotseling dook er een klein meisje uit het halfduister op. Ze rende naar de anderen, een kleine figuur langs de muur van de storm, wapperende rode haren, zwaaiende armen, iets onverstaanbaars roepend. Haar vrienden schreeuwden dat ze terug moest gaan, weg moest rennen, maar ze kwam toch.
De Klee draaide zich met een ruk van zijn platte kop om, en zijn reusachtige lijf ging erachteraan, zo het meisje de weg versperrend. Ze leek geen idee te hebben van wat ze deed, ze stormde zo woest en vastberaden op de strijd af dat ze moest denken dat ze onaantastbaar was. De Klee stak zijn hand naar haar uit, maar de felle hond gooide het meisje op de grond en ging beschermend over haar heen staan.
Toen verscheen er nog een figuur, groter en meer aan de maat. Een met runen ingekerfde zwarte staf wees naar het middenrif van de Klee, en de demon voelde een rilling langs zijn rug gaan. Wit vuur schoot uit de zwarte staf, zo fel en puur dat het oogverblindend was. Door de kracht van de klap wankelde de Klee, het brandde door hem heen. Een tweede aanval volgde kort op de eerste, hamerde in de platte kop voor die door vuur werd verzwolgen.
De Klee kende deze nieuwe aanvaller. Ze was hem ontsnapt in de cottage van de blinde man. Stom, dacht hij, dat hij haar in leven had gelaten. Ze riep naar de andere mensen dat ze moesten vluchten, intussen haar aanval voortzettend, langzaam maar zeker dichterbij komend.
'Vlucht zelf!' riep de donkere jongen terwijl hij opnieuw zijn wapen afvuurde.
Het magere meisje dat naast hem stond deed mee. Alle drie scholen ze gestaag spervuur op hem af, de Klee werd nu van twee kanten door vuurwapens en felle magie belaagd. De demon was buiten zichzelf van woede. Hij bleef even staan en liep toen op de vrouwelijke Ridder van het Woord af. Maar haar magie straalde zo'n intense kracht uit dat hij moest wijken. De vrouw schreeuwde iets, waardoor de anderen naar voren drongen. De Klee zwaaide uitzinnig met zijn reusachtige armen, draaide alle kanten op. Toen wilde hij zich helemaal omdraaien, van gedaante wisselen en in de mist oplossen. Maar zijn krachten waren afgenomen en hij kon zich niet goed meer concentreren. Hij kon niets meer uitrichten.
Nu had de hond hem ook nog de pas afgesneden en kon hij plotseling geen kant meer op. Hij haalde uit naar de jongen en het meisje met de automatische wapens, zo te zien zijn zwakste aanvallers. Het meisje liet zich snel terugvallen, maar de jongen hield stand. Toen de Klee bij hem was, stootte hij de loop van zijn wapen onder zijn kin. De Klee schampte met zijn grote klauwen over de loop toen het wapen werd afgevuurd en de onderkant van zijn kop wegblies. Hij probeerde weg te duiken en wist nog met een arm de jongen een ferme mep toe te brengen waardoor die languit op de grond viel.
Maar het kwaad was geschied. De kop van de Klee lag in puin en hij zag niets meer. Hij kon wel genezen, maar slechts langzaam, heel langzaam. Hij kon nauwelijks geloven wat hem was aangedaan. Hij strompelde blindelings rond, probeerde te ontsnappen, tijd te winnen. Te laat. Het witte vuur van de Ridder van het Woord verschroeide hem opnieuw, brandde op tientallen plaatsen, zijn lijf stond in brand, vlees en botten werden as. De Klee slingerde hevig en viel op een knie neer.
Hij voelde hoe het leven uit hem wegsijpelde. Hij voelde de kille dood naderen. Hij wilde nog opstaan maar viel weer terug. Hij besefte nu wat er gebeurde. Na nog één moment van woede en frustratie was hij dood.