11

 

Nadat hij het Portlandgebied had verlaten, reed Logan Tom de rest van de dag met de Ventra 5000 naar het zuidoosten de bergen in, over de tweebaansweg die Trim hem had gewezen. Zo nu en dan was er een afslag, maar de uil volgde vanaf het begin dezelfde weg. Hij vloog voor hem uit, maakte regelmatig uitstapjes over velden en door bossen, en Logan nam dan aan dat hij ergens langs de weg wel weer zou opduiken, wat ook altijd zo was. Zijn aarzeling om Trim te volgen, zo uitgesproken toen hij ontdekte dat zijn gids een uil was, had plaatsgemaakt voor een schoorvoetend vertrouwen. Hij vermoedde dat hij zich bij iedere gids ongemakkelijk had gevoeld, uil of mens. Na al die jaren in zijn eentje gaf zijn natuurlijke instinct hem in niemand te vertrouwen. Maar er was niemand met wie hij erover kon praten, en Trim leek aan hun koers vast te houden, dus legde Logan zich al snel bij het onvermijdelijke neer.

Bij het invallen van de duisternis waren ze aan de voet van de grote berg die hij al eerder had gezien, toen hij over de Columbia-rivier de grens met Oregon was overgestoken. Op zijn kaart stond dat het Mount Hood heette. Het was een reusachtige rots en de weg liep regelrecht één kant de bergen in, die zich naar het zuiden uitstrekten, dus voor de volgende ochtend had Logan nog een zware reis voor de boeg. Ergens stoppen om te slapen strookte kennelijk niet met de plannen van de uil, hij vloog gewoon door, nam Logan hoger en dieper mee de bergketen in, langs Mount Hood en door de wirwar van pieken erachter. Hij schoot maar langzaam op, de wegen waren smal, bochtig en lagen vaak bezaaid met puin. Op sommige plekken zaten er zulke akelige scheuren of verdwijngaten in het wegdek, dat Logan met de Ventra eromheen moest rijden. Maar het voertuig was zo robuust, dat het obstakels bijna moeiteloos nam; met zijn grote wielen, hoge chassis en krachtige motor kon hij ongeveer alles beklimmen, op bomen na.

Toen het ten slotte te donker werd om nog veilig verder te gaan, vloog Trim naar Logan terug en ging op het dak van de Ventra zitten. Logan zette de auto aan de kant, stapte uit en controleerde of hij de bedoeling van de uil goed had begrepen. Vanaf het dak keek Trim hem met zijn schoteltjesogen aan en vloog weg. Logan zag dat hij een eindje verderop in een boom ging zitten. Toen duidelijk werd dat de vogel die dag niets meer van plan was, stapte Logan weer in de Ventra, deed de motor uit en de deuren op slot, schakelde het veiligheidsalarm in, ging achterover in zijn stoel zitten en doezelde weg.

Hij werd wakker door de zachte kreten van de uil en het krabbelen van zijn klauwen op het stalen dak van de Ventra. Zonlicht stroomde uit de wolkeloze lucht, de dag begon stralend. Aan de positie van de zon te zien, was het rond het middaguur. Hij wreef de slaap uit zijn ogen, at en dronk een beetje, startte de motor en ging weer op weg.

Deze dag was de reis zwaarder en duurde langer. Ze lieten Mount Hood algauw achter zich en kwamen in een hoge woestijn, waar het landschap somber en leeg was, en de weg regelmatig onder stof en puin verdween. Vlak terrein werd afgewisseld door heuvels en dalen, met verdorde gewassen en zulke rotsachtige richels dat ze wel op de ruggengraat van een draak leken. Het was een vulkanisch landschap, bespikkeld met sintelbrokken en bezaaid met as en lavarotsen. Overal stonden grote groepen cactussen, het enige wat daar kon groeien, troosteloos, vol doorns en met een vlijmscherpe schors. Hij reed met de AV eromheen of eroverheen, net hoe het uitkwam, terwijl hij achter Trim aan bleef rijden, uit de buurt bleef van plekken waar hij het zand en grind niet vertrouwde, want er zouden wel eens verdwijngaten en spleten onder kunnen zitten waardoor hij in een duister gat zou kunnen belanden. Soms navigeerde hij door zulke diepe ravijnen, dat hij niet over de rand heen kon kijken en alleen de koepel van de lucht boven hem zag. In die situaties moest hij op Trim vertrouwen, omdat hij zelfs niet in de verste verte kon inschatten welke kant hij op ging. Alles duurde een eeuwigheid, en het leek wel of de uren voorbij rolden zonder dat hij opschoot. Waar hij ook kwam, het landschap zag er overal hetzelfde uit. Naar het westen toe strekten in de verte de bergketens zich parallel aan zijn route uit, hun donkere, dorre pieken doorsneden scherp de lucht, de rotsen waren als een muur die alles wat erachter lag afsloot. Er was iets buitenaards aan die bergen, wat hem herinnerde aan zijn ontmoeting met de geesten van de doden in de Rocky's, en hij merkte dat hij hoopte die bergen niet nogmaals over te hoeven om de Elfen te zoeken.

Elfen. Hij dacht over hen net zoals hij over de geesten der doden dacht: even onwerkelijk als rook, zo vluchtig als mist. Hij had geen idee hoe ze eruitzagen, kon zich geen gelaatstrekken voorstellen, niet bedenken wat hun plek in de wereld was. Herinneringen aan de doden vervaagden naarmate de tijd verstreek. Van Elfen waren er helemaal geen herinneringen. Hij kon nog zo zijn best doen om in ze te geloven, hij zou er een moeten tegenkomen om te weten hoe ze eruitzagen.

Tijdens de lange rit stopte hij onderweg één keer om wat te eten. I lij parkeerde de wagen op een dorre vlakte waar de horizon zich naar de volgende ochtend uitstrekte. De leegte was deprimerend, een voorbode van de toekomst van de wereld. Hij wilde niet aan die toekomst denken, aan wat de Vrouwe hem had verteld, maar dan had hij net zo goed kunnen proberen niet aan eten en drinken te denken. Het was een onvermijdelijke factor in zijn leven geworden, een realiteit die hij als een last op zijn schouders meetorste.

Hij moest aan Havik en de Schimmen denken, vroeg zich af of ze het zonder hem konden redden, of ze naar het oosten waren gegaan, waar de jongen leider zou worden van een groep kinderen en verzorgers, van verdoolden en verstotenen, en van schepsels die ooit menselijk waren geweest maar dat nu niet meer waren. De jongen en zijn kinderen, zou Uil zeggen. Daar kon hij zich ook geen echt beeld van vormen. Maar hij wist dat het ging gebeuren, want dat was de taak die de zwerfmorf moest volbrengen.

En hij zou met ze meegaan.

Naar een geheel andere plek, naar een nieuw begin.

Hij schudde zijn hoofd. Hij was achtentwintig jaar en had bijna zijn hele leven slechts één koers gevaren, was volledig opgegaan in steeds dezelfde strijd. Hij kon zich geen enkele voorstelling maken van de ophanden zijnde veranderingen. Hij kon niet bedenken wat zijn rol daarin zou zijn.

De zon ging onder en Trim leidde hem nog altijd verder. De sterren verlichtten de nachtelijke hemel en omdat er op de grond verder nergens enig licht scheen, zag hij waar de uil vloog en kon hij zijn weg vinden. In het afgelopen uur was het landschap vlakker geworden, de weg meanderde door lage heuvels steeds dichter naar de bergen in het westen toe. De duisternis nam de plaats in van het laatste, achter de horizon verdwijnende licht, toen hij van de snelweg af was gegaan en over een eenbaansweg vol scheuren reed, overwoekerd met onkruid en dwergbegroeiing. Hij was inmiddels in de bergketen beland, de pieken waren donkere pinakels tegen de nachtelijke lucht. Met de Ventra vorderde hij gestaag, beklimmingen wisselden in gelijke mate de afdalingen af, en hij bleef de weg volgen, een oud houthakkerspad, vermoedde hij. Hij had al zijn concentratie nodig om de grotere obstakels te omzeilen die zelfs voor de Ventra een probleem konden zijn, en daardoor merkte hij nauwelijks dat de tijd verstreek.

Uiteindelijk kwam hij aan de andere kant van de bergen uit en merkte dat hij door bossen reed waar de bomen vol in het blad stonden en het glansde van leven. Hij staarde om zich heen, kon zijn ogen bijna niet geloven. Hij had nog nooit zulke welig tierende, volle bomen gezien als hier. Hij had niet geloofd dat ze nog bestonden. Zo moest de oude wereld eruit hebben gezien, voordat de gifstoffen en de klimaatverandering hem hadden verwoest. De weg kronkelde er lange tijd dwars doorheen, langs rivieren die nog niet verdroogd waren en ravijnen met daarin varens die in een zachte bries rimpelden als golven op open water.

Onwillekeurig zette hij de AV stil en stapte uit. Bewegingloos keek hij in de duisternis naar het bos om zich heen. Hij rook de lucht, snoof die op. Fris en schoon. Hij proefde hem en merkte dat er geen spoortje bitterheid in zat, geen metaalachtige nasmaak. Hij luisterde. Nachtvogels riepen naar elkaar of alleen maar om van zich te laten horen, hun kreten weergalmden door de bomen.

Waar was hij? Wat was dit voor plek?

Trim vloog weer in het zicht en ging op het dak van de Ventra zitten, zijn ronde ogen keken hem intens aan. Logan staarde naar de vogel. 'Waarom vertel je me de rest ook niet van wat jij wel weet en ik niet?' zei hij.

Hij stapte weer in de AV en wilde verder rijden, maar de uil bleef roerloos op het dak van het voertuig zitten. Kennelijk was het voor die dag genoeg geweest. Hij stapte weer uit, vroeg hardop of het welletjes was en wachtte op een antwoord - alsof dat zou komen - en ten slotte ging hij maar weer in de auto zitten, deed alles op slot en ging slapen.

Toen hij wakker werd, was de dageraad nog niet aangebroken. Trim zat op de motorkamp van de Ventra door de voorruit naar hem te kijken, zijn schoteltjesogen leken wel gloeilampen. Door die blik was hij wakker geworden, concludeerde hij, en hij werkte zichzelf overeind. Hij was stijf en versuft, maar wist zich uit de wagen te wurmen en rond te lopen tot beide ongemakken waren verdwenen. In het bos hing een weldadige vochtige mist, vol onbekende geuren en bedekte kleuren. Overal om hem heen groeiden wilde bloemen, onmogelijk, een wonder. Hij staarde ernaar alsof ze van een andere wereld kwamen. Hij keek naar de reusachtige bomen die om hem heen stonden, sommige met zulke enorme stammen dat de stenen zuilen van de verlaten overheidsgebouwen die hij als jongetje in Chicago had gezien, erbij in het niet vielen. De stammen waren gedraaid en knokig, en zagen eruit alsof ze ooit lang en recht waren geweest maar door de zon waren vervormd. Geen een was hetzelfde, stuk voor stuk een beeldhouwwerk van een kunstenaar met een onbegrensde fantasie.

Hij liep ernaartoe, een reus met ledematen die zich zo wijd boven hem uitstrekten dat ze zich verstrengelden met de bomen eromheen en hij raakte de grove schors met zijn vingers aan. Hij keek omhoog naar het midden van de kruin waar schaduwen en bladeren in elkaar overgingen, en alles voelde verstild en verscholen aan. Door het dikke bladerdak zag hij flitsend sterrenlicht op de vertakkingen spelen. Hij liep naar een kant toe en draaide zijn gezicht in een broze straal. Hij glimlachte in de zachte glans ervan.

Toen hij weer uit het licht stapte stonden er tranen in zijn ogen. Hij wist niet waar ze vandaan kwamen, begreep niet dat ze zo snel waren opgekomen. Misschien kwam het omdat hij aan een jeugdherinnering dacht of was het een vergeten droom. Hij veegde ze met de rug van zijn hand weg. Het was te veel, dacht hij. Dit bos met zijn geuren en smaken, hoe het eruitzag en aanvoelde... het was te veel. Alles was zo overweldigend. Geen wonder dat hij moest huilen.

Toen slaakte Trim een kreetje, hij keek op en zag de uil op het dak van de AV zitten. Trim was klaar om te gaan. Logan zuchtte, wendde zich van de bomen af en liep naar de vogel toe, die onmiddellijk het bos in vloog. Logan keek hem na, wachtte tot hij weer terug zou komen zoals hij altijd deed om aan te geven dat hij hem moest volgen, en kreeg hem hoger tussen de bomen weer in het oog. Hij wilde in de AV stappen, maar realiseerde zich toen dat de weg bij deze open plek ophield. Hij keek om zich heen of er andere wegen waren, daarna of er een soort pad was, of in elk geval iets wat daarop leek. Niets. Sterker nog, de bomen stonden te dicht op elkaar om er met de Ventra tussendoor te kunnen. Waar hij ook naartoe moest, hij zou te voet moeten gaan.

Hij stopte eten en drinken in een rugzak, hing die over zijn schouder, pakte zijn zwarte staf en ging op pad.

Hij liep ongeveer een uur, zigzagde tussen de donkere bomenmassa door, klom over omgevallen houtblokken en stak ondiepe kloven over, waadde door stroompjes en kwam langs doornig struikgewas, aldoor zijn gevleugelde gids volgend. Mistflarden sliertten als etherische slangen door het bos. Sterrenlicht scheen bleek en diffuus door het dikke bladerdak. Schaduwen bedekten de aarde, klommen langs de boomstammen, kropen over de takken en verdwenen in de lucht. Vogels zongen achter hem, voor hem rees gezang op, dat zich als een kwinkelerend welkom om hen heen verspreidde, tot leven gewekt door de naderende dageraad. Hij merkte dat hij glimlachte. Waar wilde hij liever zijn dan hier, wat de reden voor zijn komst ook was?

Nergens anders, zei hij tegen zichzelf. Nergens anders.

Hij stuitte onverwacht op de open plek, hij volgde met zijn ogen Trims vlucht door de bomen, slechts half aandacht schenkend aan wat tot nu toe een onveranderlijk woud was geweest. Maar plotseling stond hij in een open ruimte op de hoge bergrug, uitkijkend over een bos dat zich mijlenver uitstrekte.

Hij keek ook naar een heteluchtballon.

Hij wist onmiddellijk wat het was. De mand stond rechtop op de open plek terwijl de luchtzak heuvelopwaarts op de grond ervoor lag, alle stagen zaten vast, een compressormotor met een slang zat met een trechter aan de mond van de zak bevestigd, alles klaar om de zak te vullen en het luchtruim te kiezen. Hij liep naar de ballon toe en bleef erbij staan kijken, zich afvragend wat dat ding daar deed, wie ermee had gevlogen en waarom hij er zo bij stond.

Trim was weer teruggevlogen en op de rand van de mand neergestreken terwijl hij zijn ogen op hem gericht hield.

'Nog een Ridder van het Woord,' hoorde hij iemand achter zich zeggen. 'Hoe heet je?'

Hij draaide zich snel om en bracht zijn staf omhoog. Een jonge vrouw was tussen de bomen achter hem tevoorschijn gekomen. Mist wikkelde zich om haar benen en spreidde zich als een zwaar tapijt voor haar uit, zodat het leek alsof ze zelf uit nevel bestond. Hij had haar niet horen naderen, haar helemaal niet gehoord. Dat gebeurde niet vaak. Ze was lang, lenig, met lang blond haar dat met een hoofdband strak uit haar gezicht was weggebonden. Haar losse kleding ging perfect in haar omgeving op en te oordelen naar haar manier van doen, voelde ze zich hier thuis.

'Wie ben je?' vroeg ze nogmaals.

Deze keer kon hij haar goed zien, haar gelaatstrekken werden zichtbaar door stralen bleek zilverkleurig licht dat haar lichaam van top tot teen bescheen en haar een exotische, buitenaardse aanblik gaf. Er vond een kleine, maar intense verschuiving plaats. Hij kon niet definiëren wat het was, maar wist instinctief wat het betekende. Niets zou voor hem ooit nog hetzelfde zijn.

Hij verstevigde zijn greep om zijn zwarte staf in een plotselinge behoefte aan geruststelling. 'Ik ben Logan Tom.'

Ze boog haar hoofd, een kruising tussen een begroeting en erkenning. 'Ben je een vriend van Angel Perez?'

Hij wilde antwoorden dat hij niemand kende die Angel Perez heette, en plotseling zag hij haar oren, aan de bovenkant iets spits toelopend, en haar wenkbrauwen, die schuin omhoog over haar voorhoofd liepen. Hij staarde haar zo lang aan dat hij zeker wist dat hij /zich niet vergiste.

Hij bloosde verlegen. 'Sorry. Het is alleen...' Zijn stem stierf weg. 'Jij bent een Elf, hè?'

Ze knikte. 'Heeft Angel over ons verteld?'

'Ik ken Angel niet. Ik ben door de Vrouwe gestuurd om je te zoeken. Om de Elfen te zoeken, bedoel ik.'

Ze schudde haar hoofd. 'De Vrouwe?'

'De Stem van het Woord.'

'Ik heb gehoord van het Woord. En zijn Ridders. Angel was er een. Ze is een poosje geleden bij ons gekomen. Om ons te helpen. Ben je daarom gestuurd?'

'Daar komt het wel op neer. Mij is verteld dat jullie een talisman moeten gebruiken en als dat is gebeurd, moet ik jullie naar je bestemming begeleiden.' Hij zweeg even. 'Ik hoorde dat Angel gewond was en ik haar plaats in moet nemen.'

'Ze raakte gewond terwijl ze ons beschermde tegen de demonen die achter ons aan zaten toen we de talisman vonden.'

Ze staarden elkaar een tijdje zwijgend aan. Toen schudde Logan zijn hoofd. 'Ik weet niet wat ik moet zeggen. Ik kan m'n ogen niet van je afhouden. Voor ik hiernaartoe werd gestuurd had ik nog nooit van Elfen gehoord. En zelfs nadat het me was verteld, geloofde ik het niet. Misschien nog steeds niet.'

Ze vertrok haar mondhoek even. 'Volgens mij wel. Nu wel. Hoe dan ook, als je wilt helpen, zul je het wel moeten geloven.'

'Dat weet ik. Wat mij dwarszit is dat ik niet wist wat ik kon verwachten. Ik was op zoek naar... iets anders.'

'En toen vond je mij.'

Hij knikte. 'Zoiets ja.'

'Niemand hoort iets van ons af te weten, Logan. Niemand hoort te geloven dat we bestaan. Daardoor blijven we veilig.'

'Maar nu weten de demonen het, hè? Ze hebben jullie gevonden.'

Ze knikte.

'Zijn ze hier?'

Ze liep naar hem toe en ging voor hem staan, zo dichtbij dat ze hem met haar hand had kunnen aanraken als ze dat had gewild. Ze stond te dichtbij, dacht Logan. Hij staarde haar aan. Iemand zoals zij had hij nog nooit ontmoet, hij had het nooit voor mogelijk gehouden dat hij

bij iemand zo'n gevoel kon krijgen. Het maakte hem niet uit dat ze een Elf was. Het maakte hem sowieso niet uit wat ze was. Hij kende haar nauwelijks, en nu al dacht hij aan haar op een manier zoals hij nog nooit over iemand had gedacht.

Je zult weten naar wie je op zoek bent, had de Vrouwe tegen hem gezegd toen hij ernaar vroeg, want je hart zal je dat ingeven. Tot nu toe had hij niet begrepen wat dat betekende.

Hij staarde haar aan en zij staarde pal naar hem terug. De connectie was zo krachtig dat het voelbaar was. Hij was plotseling in de war en geneerde zich. Ze wist vast niet wat hij dacht, maar ze glimlachte alsof ze het wel wist.

'Ik ben Simralin Belloruus,' zei ze terwijl ze hem bij de arm nam. 'Loop maar met me mee. Het kan even duren, maar ik zal je alles vertellen.'

In het koele uur voor het aanbreken van de dag liep Kirisin van zijn slaapverblijven naar de tuinen die onderdak boden aan de Ellcrys. Ogenschijnlijk ging hij alleen. Zijn zus had hem gewekt voor ze de heteluchtballon in elkaar zette en in gereedheid bracht zodat ze daarmee stilletjes konden vertrekken nadat hij de Loden had gebruikt. Maar hij wist dat zich in de schaduwen door haar geselecteerde Elfen- jagers ophielden die hem beschermden. Hij zag ze niet, maar hij wist dat ze er waren. Sim zou het niet anders gewild hebben.

Hij volgde een vertrouwd pad dat dat hij honderden keren in het gezelschap van de andere Uitverkorenen had gelopen, op weg om de boom goedemorgen te wensen die ze gezworen hadden te zullen beschermen. Biat, zijn beste vriend, Raya, Giln en Jarn. Hoe vaak hadden ze daar niet samen gelopen? Erisha ook, hoewel hij het moeilijk vond nu aan haar te denken. De avond ervoor had hij naar de anderen toe willen gaan en alles wat er was gebeurd sinds ze de stad uit waren gevlucht aan ze willen vertellen. Hij zou ze ervan hebben verzekerd dat hij Erisha niet had vermoord, dat hij juist geprobeerd had haar te redden, dat hij hun allemaal had willen redden. Hij zou ze alles verteld hebben. Hij zou bij ze zijn gebleven en in zijn eigen bed hebben geslapen. Maar Simralin wilde dat niet hebben. Dat was geen goed idee. Niemand mocht weten wat er ging gebeuren. Het gevaar dat er paniek zou uitbreken was te groot. Ze had het niet eens over het risico dat de demonen er lucht van zouden krijgen wanneer te veel mensen zouden weten wat ze van plan waren. Maar hij begreep het zo ook wel. Hij moest wachten tot alles achter de rug was, dan pas zou hij zijn vrienden weer zien en alles kunnen uitleggen.

Dus was hij min of meer uit protest afgeweken van de route die zij vanaf zijn slaapverblijven voor hem had uitgestippeld. Nu kon hij tenminste het pad nemen dat hij met zijn vrienden had gelopen. Ze sliepen en zouden niet wakker zijn voor hij klaar was, en zijn bezoek aan de Ellcrys zou achter de rug zijn tegen de tijd dat zij opstonden. Even later zouden ze in de Loden worden ingesloten, en  verklaringen en herenigingen zouden er niet toe doen.

     Hij dacht even over de gevolgen van zijn daden na. Er kon zo veel misgaan, en bijna alles hing van hem af. Als hij zou aarzelen, een onjuiste inschatting zou maken, als hij op het verkeerde moment overhaast of juist te weifelend zou handelen, zou het mislukken. En als hij faalde, zou alles verloren zijn.

Vlak voor hij opstond, toen hij nog stilletjes in bed lag en nog wakker aan het worden was, had hij erover gedacht om een van de andere Uitverkorenen mee te nemen, voor het geval hij zou doodgaan voordat de stad en zijn inwoners konden worden teruggehaald. Biat, misschien. Stevig, betrouwbaar, perfect. Maar mocht hij hem zoiets wel vragen? Hem was tenslotte opgedragen de last te dragen. Wie bij hem achterbleef, zou die last ook moeten dragen, ook al zou hij dat nog zo graag willen voorkomen. Biat of een andere Uitverkorene zou naast hem staan en daardoor zou hij dezelfde gevaren onder ogen moeten zien als hij.

Simralin was degene geweest die het voor hem in perspectief had geplaatst toen hij haar eerder die ochtend had gevraagd wat zij ervan vond. Ze was in het donker naast hem geknield, aangekleed en wel, haar wapens om haar middel en schouders gegord, klaar om te vertrekken.

'Dat zou je kunnen doen, kleine K. Maar als de demonen je kwaad weten te doen, zelfs zo dicht bij je komen dat dat ze kan lukken, is iedereen om je heen, ikzelf incluis, tegelijkertijd ten dode opgeschreven. Met een andere Uitverkorene erbij zou dat niets uitmaken.'

'Maar stel dat ik per ongeluk word vermoord, ook al doe je nog zo je best om dat te voorkomen?'

'Stel dat je de Loden verliest?' antwoordde ze. 'Stel dat je hem kapotmaakt? Dat hij wordt gestolen? Je kunt speculeren wat je wilt, kleine K.' Ze zweeg even. 'Waarom vraagje niet gewoon aan de Ellcrys wat zij van je wil?'

De Ellcrys om raad vragen. Ja, dacht hij later. Dat zou hij doen.

Dus nu was hij op weg om met haar te praten. Of beter gezegd, hij was op weg naar de tuinen zodat zij tegen hem kon praten. Maar zijn onzekerheden waren niet er minder op geworden, zoals hij had gehoopt. Integendeel, ze waren erger geworden. Hij werd door twijfels bestormd. Niet over het verstandige besluit om geen andere Uitverkorenen om hulp te vragen, maar of hij het zelf allemaal wel aankon. Kr werd zo veel van hem gevraagd. Zonder de vaardigheden, ervaring of zelfs wijsheid, had hij een verantwoordelijkheid gekregen die je niemand zou gunnen. Hoe moest hij daar vorm aan geven? Hoe moest hij de kracht van de Loden oproepen? Wat moest hij doen om de Elfen en hun stad samen met de Ellcrys in te sluiten? Hoe wist hij daarna waar hij heen moest, en wat moest hij doen als hij op de plaats van bestemming was? Nu hij erover nadacht, het geheel overzag, was liet zo overweldigend, dat hij bijna rechtsomkeert maakte. Hij bleef maar denken dat iemand anders dit zou moeten doen. Ze hadden hem nooit moeten uitkiezen.

Toen hij bij de tuinen aankwam, bleef hij enkele ogenblikken aan de  rand naar de boom staan kijken en verzamelde moed. Hij wist niet zeker wat hij te horen zou krijgen, óf hij het wel wilde horen. Hij wist niet of hij verder wilde.

Uiteindelijk ging hij natuurlijk wel verder. Hij liep tussen de bomen door naar de door sterren verlichte open plek, kromp ineen toen het licht op zijn gezicht viel en hij open en bloot te zien was. Alsof ze op een of andere manier zag dat hij er was. Hij liep langzaam naar voren, dronk haar onmogelijke schoonheid in, ontdekte opnieuw facetten die hij was vergeten. Hij bleef voor haar staan, net buiten bereik, staarde in haar scharlakenrode bladerdak, knipperde met zijn ogen vanwege het licht dat op haar zilveren takken reflecteerde, vol ontzag in haar nabijheid.

Ze heeft mij gekozen, dacht hij plotseling. Ze had iemand anders kunnen kiezen, maar ze heeft mij gekozen. Tot zijn verbazing troostten die woorden hem.

Hij liep de donkere cirkel van haar schaduw binnen en viel op zijn knieën, het hoofd gebogen, de ogen gesloten, bewegingloos en zwijgend, en wachtte.

Hij wachtte.

Stel dat ze niets tegen me zegt?

Hij voelde de vluchtige aanraking van een tengere tak langs zijn gebogen schouders strijken.

-Mijn beminde-

Hij moest bijna huilen, zo dankbaar, zo opgelucht was hij. 'Ik heb gedaan wat u hebt gevraagd,' fluisterde hij hardop.

-Verplaats me met de magie naar de Loden, met wortel en al in mijn aarde. Verhuis ook de Elfen en hun stad met de magie naar de Loden. Wij allen scharen ons onder jouw hoede. Breng ons naar een plek waar we veilig zijn voor wat er gaat gebeuren. Je zult weten waar dat is en hoe je er moet komen. Anderen zullen je de weg wijzen. Anderen zullen met je meegaan en je beschermen.-

'Maar ik weet niet hoe...' zei hij, maar hij onderbrak zichzelf onmiddellijk toen hij voelde dat het uiteinde van de tak naar zijn nek bewoog.

-Het pad ligt voor je. De reis is uitgestippeld. Jij bent mijn Uitverkorene. Jij bent mijn beminde. Je zult het weten. Je hebt geen instructies of hulp nodig om je weg te vinden. Je hebt genoeg aan je moed en vastberadenheid. Geloof je me-

'Ja,' zei hij meteen. 'Ik geloof u.'

-Doe dan wat je moet doen, Kirisin Belloruus. Doe wat je gegeven is om te doen-

Hij had wellicht meer willen zeggen, had haar meer willen vragen. Hij had misschien antwoorden op de vragen willen ontdekken die onbeantwoord waren gebleven. Maar ze trok haar takken terug, en ze was weg. Hij knielde voor haar, staarde in haar bladerdak omhoog, zocht naar beweging, naar erkenning, naar iets meer. Maar er werd niets onthuld. Ze had alles gezegd wat ze wilde zeggen.

Na een poosje stond hij op, hij besloot om nog een tijdje te wachten, hij hoopte nog steeds, en toen haalde hij diep adem en draaide zich om en liep weg.

Logan Tom liep met gebogen hoofd en in gedachten naast Simralin Belloruus. Ze had hem net alles verteld wat de Elfen in de afgelopen weken was overkomen voordat hij ten tonele verscheen, en hij liet dat tot zich doordringen. Beter gezegd, hij liet het de werkelijkheid doordringen. Als Ridder van het Woord had hij wel een paar vreemde dingen zien langskomen, maar zoiets als dit nog nooit. Dat een hele stad met bevolking en al van demonen en ooit-mensen gered kon worden doordat ze in een halfedelsteen werden geplaatst, was bijna te veel om te kunnen bevatten.

Bijna.

'Je gelooft me niet, hè?' zei ze, alsof ze zijn gedachten kon lezen.

Ze leek niet boos of teleurgesteld, eerder nieuwsgierig naar zijn antwoord. Ze keek hem aan, en voor wat wel de vijftigste keer in dit afgelopen uur moest zijn, wenste hij dat ze nooit meer zou wegkijken.

'Ik geloof je,' zei hij. 'Ik zou het nog geloven als je verhaal drie keer krankzinniger had geklonken.'

Hij was nog nooit verliefd geweest. Hij had nooit geweten hoe dat was. Hij wist wat het woord betekende, maar in zijn leven was geen ruimte geweest om daarachter te komen. Er waren er niet veel geweest van wie hij echt had gehouden. Zijn ouders, Michael. Dat was het wel. En met een heel ander soort liefde. Minder intens, minder hongerig. Met wat hij voor Simralin voelde kon hij totaal niet overweg, en daar schrok hij geweldig van. Hij kon zichzelf wijsmaken dat het kwam omdat ze mooier was dan hij ooit had durven dromen. Maar bij haar voelde hij zich tot zo veel meer aangetrokken. Haar zelfvertrouwen en de manier waarop ze sprak; haar glimlach en hoe ze eigenzinnig en geamuseerd een wenkbrauw kon optrekken. Zoals ze bewoog. Zoals ze naar hem keek.

Dat hij zich zo voelde, zo plotseling en halsoverkop verliefd, was zo belachelijk en volkomen verkeerd dat hij er nauwelijks met zijn hoofd hij kon. Voor zoiets was geen ruimte in zijn leven. Daar had hij geen tijd voor. Hij zat verwikkeld in de belangrijkste strijd van zijn leven, hem was een missie toevertrouwd waardoor een heel land moest zien te overleven, een ras waarvan hij vroeger niet eens had geloofd dat het bestond. Hij moest zijn hoofd koel houden en zich nergens anders aan binden dan de hem gegeven verantwoordelijkheid. En daar stond hij dan, zich voor te stellen hoe het zou zijn als deze vrouw ook verliefd op hem zou zijn.

'Je broer,' zei hij, terwijl hij dolgraag de stilte tussen hen wilde verbreken. 'Er hangt zo veel van hem af. Kan hij die druk wel aan?'

Ze keek nu de andere kant op, naar de bomen. 'Kleine K is een stuk sterker dan de mensen denken. Hij is sterk en slim. In de ijsgrotten op de Seringhoogte heeft hij mijn leven gered. Hij heeft ook Angels leven gered. Iemand anders - misschien wel ieder ander - zou onder de verantwoordelijkheid waaronder hij gebukt gaat zijn bezweken. Hij moest zijn thuis, zijn stad en zijn volk ontvluchten, terwijl hij vóór die tijd nooit langer dan een paar dagen van huis was geweest, en dan nog niet eens ver. Hij wist de Elfstenen te gebruiken terwijl hij niet wist wat dat met hem zou doen, daar was moed voor nodig. Ik kan me niet eens voorstellen wat ervoor nodig was om het tegen Culph op te nemen, en daarna tegen Tragen.'

Logan knikte. 'En het wordt misschien nog wel erger.'

'Het wordt zeker erger. Daarom ben jij hier, toch?'

Hij glimlachte onwillekeurig. 'Kirisin deed het onder jouw bescherming anders behoorlijk goed. Ik wil niet dat je denkt dat ik je van je plaats verdrijf.'

Ze trok een gezicht. 'Maakt het jou iets uit wat ik denk?'

Hij haalde zijn schouders op.

'Je lijkt mij niet iemand die zich zorgen maakt over wat anderen denken,' ging ze door, en zo te horen was ze daar behoorlijk van overtuigd. 'Je gaat volgens mij volkomen je eigen gang.'

'Dat heb je nou eenmaal met Ridders van het Woord. Ze werken alleen. Ze leven alleen.' Hij zweeg even. 'Als je je zorgen maakt over wat anderen denken, kan dat je dood worden.'

Na een korte stilte zei ze: 'Vertel eens iets over jezelf.'

Hij keek haar aan. 'Je iets vertellen?'

Ze knikte. 'Ik heb jou precies verteld wat mij is overkomen. Nu ben jij aan de beurt. Vertel eens hoe je hier terecht bent gekomen.'

Tot zijn verbazing wilde hij dat maar wat graag. Hij begon bij het begin, met zijn ontmoeting met Twee Beren, en toen ging hij verder tot aan de laatste keer dat de Vrouwe hem had bezocht. Een paar dingen liet hij weg, feiten die ze niet zo nodig hoefde te weten, de details van zijn gevechten, van zijn persoonlijke strijd. Hij hield het simpel en rechttoe, rechtaan, vertelde haar van de Schimmen, de zwerfmorf en wat er stond te gebeuren. Ze luisterde zonder hem in de rede te vallen, keek zo intens naar zijn gezicht dat hij er warm van werd.

Toen hij uitverteld was, glimlachte ze naar hem. 'Als je hier niet had gestaan, als iemand anders me dit verhaal had verteld, had ik gedacht dat het een verzinsel was geweest, en meer niet.'

Hij glimlachte terug. 'Als ik het niet zelf aan den lijve had ondervonden, zou ik dat ook hebben gedacht.'

'Weet jij waar we naartoe moeten, ook als Kirisin het niet zeker weet? Weet jij waar we die jongen en al die andere kinderen zullen vinden? Angels kinderen?'

Daar dacht hij even over na. Hij wist het niet precies, maar op een of andere manier dacht hij dat hij ze zonder meer zou kunnen vinden. M misschien wist Trim de weg wel. Maar Trim was verdwenen. Vanaf het moment dat Logan Simralin was tegengekomen was hij in rook opgegaan.

'Ik kan ons naar ónze plaats van bestemming brengen. De rest laat ik aan Havik over.'

Voor hen uit werden tussen de bomen cottages zichtbaar. De zon was achter hen opgekomen, een laaghangende, nevelige bol in het oosten, nog altijd achter een scherm van bomen in een diffuus en zilverachtig licht. De stilte van de dageraad had plaatsgemaakt voor gestaag aanzwellend gekwinkeleer van vogels. Even verderop blafte een hond en klonken stemmen op.

'We zijn er over een paar minuten,' zei ze. 'Arissen Belloruus moet horen waarom je hier bent. Hij zal er blij mee zijn.'

Ze liepen tussen de bomen door en vonden een pad naar het groepje huizen. Bloemengeuren vulden de ochtendlucht. Logan snoof ze op.

'Ik ben ook blij dat je er bent,' zei Simralin plotseling.

Ze zei het plompverloren, uitdagend, alsof door het uitspreken van

die woorden iets tussen hen werd gesmeed wat zij beter begreep dan hij. Hij keek haar aan maar ze beende alweer voor hem uit. 'Deze kant op,' riep ze achterom.

Er schoot hem een merkwaardige gedachte te binnen, die hij sinds Michaels dood niet meer had gehad. Haar zou hij overal volgen.