22


 

Angel Perez beende dwars door het kindervluchtelingenkamp, elke slap die ze deed drukte woede en verbijstering uit. Ze liep vastberaden op haar doel af, het leed geen twijfel dat ze precies wist waar ze naartoe ging. Ze was nog maar drie dagen in het kamp, maar in die tijd had ze haar weg wel weten te vinden. Het kamp lag verspreid en de samenstelling veranderde voortdurend omdat de bewoners van de ene groep naar de andere werden verplaatst en steeds naar andere locaties werden verschoven. Maar Angel was een snelle leerling. Bovendien deed het er eigenlijk niet toe waar ze heen ging. Het ging er alleen maar om dat ze degene vond naar wie ze op zoek was.

Ze hoorde Helen Rice voordat ze haar zag en die was min of meer op de plek waar ze haar had verwacht: bij de brug, waar hard gewerkt werd, terwijl ze druk in gesprek was met de bomexperts en technische staf. Helen gaf als een kleine, energieke dynamo instructies en beantwoordde vragen. Sinds de Anaheim-nederzetting was er niets veranderd. Helen was nog steeds iemand die de touwtjes in handen nam, een geboren leider die in staat was zich waar nodig aan de omstandigheden aan te passen. Zelfs als ze de vakkennis niet bezat om met een oplossing te komen, dan wist ze wel iemand te vinden die die kennis wel had en vervolgens werd ingeschakeld. En dat was ze nu aan het doen, terwijl ze voorbereidingen trof voor de komst van het demonenleger dat hen helemaal vanuit Californië naar het noorden had achtervolgd.

Angel bleef op korte afstand staan. Ze wilde onder vier ogen met I leien praten. De informatie die ze had mocht niet algemeen bekend worden. Nog niet, althans. Dat zou gauw genoeg gebeuren, welke voorzorgsmaatregelen ze ook zou nemen. Maar ze hoefde de zaken ook weer niet te overhaasten.

Inwendig slaakte ze een zucht. Ze was een heel stuk opgeknapt sinds ze op de Seringhoogte gewond was geraakt, misschien zelfs wel helemaal genezen. Onder de zorg van Larkin Quill was ze goed vooruitgegaan, maar haar lichamelijke gezondheid had niet de meeste schade opgelopen. Emotioneel was ze nog een wrak. Vooral nadat Larkin door dat monster, dat demonengebroed, was vermoord. Daar hoefde ze het met de anderen niet over te hebben, maar ze wist hoe de vork in de steel zat. Ze wist dat ze vanbinnen ongelooflijk in de war was. Twijfels en angsten buitelden over elkaar heen, en haar hoofd werd overspoeld door een toenemende onzekerheid of ze het wel volhield.

Ze was een Ridder van het Woord, maar ze was ook een mens. De ene kon niet de plaats van de andere innemen. Je nam je verleden nu eenmaal mee, je schudde je oude leven niet zomaar als een oud vel af. Je bleef dezelfde persoon als vroeger, zelfs als je met moorddadige magie zwaaide en er een onoverwinnelijk aura van je af straalde. Je verleden was je erfenis en het fundament waarop je was gebouwd. Je kon niet opnieuw beginnen. Je kon alleen herstellen en verdergaan.

Wat dat in praktische zin betekende, wist ze eigenlijk niet meer. Ze was een groot deel van haar zelfvertrouwen kwijtgeraakt.

'Helen!' riep ze, plotseling ongeduldig.

Helen draaide zich om, zei iets tegen de mannen en vrouwen met wie ze stond te praten en liep naar Angel. 'Wat is er?' vroeg ze onmiddellijk toen ze iets in Angels ogen zag.

'We hebben weer twee kinderen verloren. Een jongen en zijn zus, zeven en acht jaar. Ze zijn vannacht verdwenen. Niemand weet precies hoe laat. We merkten het pas toen ze de andere kinderen van de groep wakker maakten en te weinig aanwezigen telden.'

Helen schudde heftig haar hoofd. 'Ze zijn misschien afgedwaald, Angel. Dat weet je niet zeker, toch?'

'Dat  weten we wel zeker. Dat is duidelijk.'

De andere vrouw zweeg even. 'Misschien wel. Hoeveel zijn dat er in totaal?'

'Acht. In ruim achtenveertig uur. Ze worden per paar gepakt. Ik weet niet hoe, maar op een of andere manier weet hij bij ze te komen. We hebben de wachtposten verdubbeld, alle slaapplekken geclusterd, evenals de wc’s, voedselvoorraden, alles wat je maar kunt bedenken. I lij lijkt door niets te worden tegengehouden. Hij komt en gaat zoals het hem belieft. Niemand ziet hem. Zo groot, en niemand die hem ziet.'

Ze sloeg haar armen over elkaar en deed een stap dichterbij. 'We weten wat het is. Ik wel in elk geval. Het is dat ding, Helen. Dat monster. Het is de jongen Havik en zijn groep tot hiertoe gevolgd en nu eet hij onze kinderen op.'

Helen kromp ineen. 'Dat weet ik. Ik weet wat hij doet.'

'Waar ik gek van word, is dat ik niet weet waarom!' zei Angel met heftige, schrille stem. 'Ik dacht eerst dat hij achter mij aan zat, dat de oude man hem had gestuurd in de plaats van de demon die ik op de Seringhoogte heb vermoord. Ik dacht dat hij de klus wilde afmaken die hij bij Larkin Quill was begonnen. Maar toen richtte hij zijn pijlen op Havik en de kinderen die met hem meereizen. Dus nu weet ik het niet meer.'

Helen knikte. 'Havik gelooft dat hij achter hem aan zit, omdat hij degene is die ons allemaal in veiligheid gaat brengen, en dat het monster is gestuurd om hém te vermoorden. Hij zegt dat hij het in de ogen van dat beest heeft gezien toen hij hem in de bergen zag. Maar als dat zo is, waarom probeert hij hem dan niet te grazen te nemen? Waarom doodt hij die andere kinderen dan? Het lijkt wel of hij voor de lol moordt! Dat ze een soort prooi voor hem zijn.'

Angel keek bezorgd de andere kant op. Ze greep haar zwarte staf stevig beet. 'Ik heb hem gezien, Helen. Net als Havik. Hij stond net zo dichtbij als jij nu van mij af staat. Ik heb hem in de ogen gekeken. Ik heb gezien wat daar was. Maakt niet uit dat hij op zijn achterpoten staat en zich in een menselijke gedaante hult... Het is een beest. Een heest dat ik nog nooit heb gezien. Een zwart ding uit een of andere diepe krocht...'

Ze kon haar zin niet afmaken. Ze draaide zich weer om. 'Ik moet eropuit, het opsporen en het vermoorden,' zei ze met een van woede vertrokken gezicht.

Helen pakte haar arm beet en hield die stevig vast. 'Dat heb ik liever niet, Angel.'

'Maak je je zorgen om me?'

'Ik maak me zorgen om ons allemaal. Wie moet ons beschermen als we jou kwijtraken? We hebben je magie, je ervaring en vaardigheid nodig. We hebben je hart nodig.' Ze woelde door haar kortgeknipte blonde haar en schudde haar hoofd. 'We zijn met te weinig om al het nodige te doen. We hebben wapens, we hebben transport en we hebben voedsel, water en landkaarten. We zijn vastberaden, en dat mag niet worden onderschat. Maar we zijn geen Ridders van het Woord en we zijn geen partij voor de demon als die ons met zijn leger inhaalt. We kunnen niet het risico lopen je kwijt te raken. Zonder jou zijn we verschrikkelijk kwetsbaar.'

'Je raakt me niet kwijt,' antwoordde Angel terwijl ze haar arm lostrok. 'Bovendien is Havik er nog. Hij heeft magie.'

Helen knikte. 'En heel machtige magie ook. Maar hij is een jongen, Angel. Hij is zelf nog een kind. Hij heeft geen ervaring. Zijn magie is een nog onbekende factor, zelfs voor hem. Hij kan er van alles mee, maar het is geen wapen waarmee hij anderen kan verdedigen zoals jij dat met jouw staf kunt. Het is een compleet onontgonnen gebied!' Ze wachtte even. 'Conclusie? Hij is niet zoals jij.'

Angel zag wel in dat de andere vrouw daar een punt had. Het was meer dan alleen haar magie. Een Ridder van het Woord straalde alleen al kracht uit naar degenen die ze beschermde, doordat ze er simpelweg was. Ze geloofden in haar. Als zij er niet meer zou zijn, zou er een leegte ontstaan die niemand anders kon opvullen.

'Lo siento. Estoy cansada.' Ze pakte Helens hand vast en kneep er vriendelijk in. 'Ik denk niet helder. Dat weet ik wel.'

'We staan allemaal verschrikkelijk onder druk,' zei Helen instemmend. 'We weten dat we er iets aan moeten doen, maar haastige spoed is zelden goed.'

'No tenemos mucho tiempo,' antwoordde Angel. 'Het ontglipt ons, Helen. Hoe langer we hier blijven, hoe erger de zaken er waarschijnlijk gaan uitzien. We moeten weg. Die jongen moet ons naar onze bestemming brengen, waar die ook is. Als hij dat al kan.'

Helen knikte. Ze sloeg haar armen om zich heen en ademde scherp uit. Ze keek Angel zo geconcentreerd in de ogen, dat het wel leek of ze daar ergens naar houvast zocht. 'Ik denk van wel,' zei ze ten slotte. 'Echt. Ook al kan ik het niet verklaren.' Ze schudde haar hoofd tegen mogelijke in de weg zittende twijfels. 'Maar hij zegt dat we nog niet kunnen vertrekken. Hij zegt dat we moeten wachten. Hij wil niet zeggen waarom.'

Angel trok haar lippen tot een ongeduldige streep. 'Ik ga wel met hem praten.'

Helen keek weifelend. 'Angel, ik weet niet...'

'Ik vraag hem alleen maar naar de reden. Ik wil gewoon weten of hij er wel een heeft, of hij het zeker weet.'

Helen knikte. 'Bedenk wel dat hij het ook weet, van de kinderen.'

'Dat zal ik onthouden.' Ze aarzelde even. 'Misschien moest je er maar wat mensen op uitsturen om die kinderen te gaan zoeken.'

'Natuurlijk doe ik dat. Dat weet je wel. Niet dat dat iets uitmaakt. We hebben van de anderen ook geen spoor gevonden. Van deze twee is vast ook niets te vinden.'

Ze draaide zich om en wilde teruglopen naar de mannen en vrouwen met wie ze voor Angels onderbreking had staan praten.

'Het kan geen kwaad om te kijken,' riep Angel haar na.

Helen keek achterom. 'Alles kan kwaad,' zei ze.

De middagzon stond witheet aan de hemel en de lucht was zo verzadigd van zijn hitte dat de wereld glinsterde alsof er water op lag. Het land was bruin verdord en droog, en zelfs de rivier onder aan de steile oevers, waar het vluchtelingenkamp zich bevond, kon daar niets aan veranderen. Havik stond boven aan de oever en keek over de weidse kloof tot waar de bergen in het zuiden een zwarte massa tegen de nevelige blauwe hemel vormden.

Hij wachtte, en het was een pijnlijk wachten. Niet omdat hij niet wist hoe dat moest, maar omdat hij niet wist waarop hij wachtte.

Soms vroeg hij zich af hoe het allemaal zover was gekomen. Hij accepteerde dat wat hij zo veel jaren geleden als waarheid over zichzelf had geloofd, een leugen was. De Koning van de Zilverrivier mocht het noemen zoals hij wilde, maar het bleef een leugen. Zijn herinneringen zaten vol mensen en plekken die nooit hadden bestaan en gebeurtenissen die nooit waren voorgevallen. Er was niets van waar. Hij aanvaardde dat hij een uit magie geschapen wezen was, geen Faerieschepsel of mens, maar een combinatie van die twee. Hij accepteerde zelfs dat hij al deze kinderen, verzorgers en de anderen die zich bij hen wilden voegen naar de plek zou leiden waar ze tijdens het einde der tijden veilig zouden zijn.

Prima. Maar wat moest hij doen aan het feit dat hij nauwelijks iets van die missie wist? Hoe kwam hij in het reine met het feit dat hij zo veel maar gewoon voor zoete koek moest aannemen? Hoeveel moeite zou het hem kosten voor hij vrede had met de onuitsprekelijke en onkenbare gedragskenmerken, waardoor zijn besluiten zo zeker waren als de koers van een stuurloos schip op de oceaangolven?

En wat moest hij aan met zijn eigen onzekerheid? Het feit dat hij zo verrassend magie had weten op te roepen om de obstakels die hen dwarsboomden te bedwingen, was ook weer zoiets. Evenals het feit dat hij zowel Cheney als Logan Tom had kunnen helen, terwijl ze een wisse dood tegemoet gingen.

En nu dit. Dit wachten.

Hij wachtte tot Logan Tom met de Elfen terugkeerde, ook al wist hij absoluut niet wanneer dat zou gebeuren, en óf dat wel zou gebeuren. Maar hij geloofde erin. Logan Tom zou komen en hij zou bij zich hebben wat nodig was. Hoe hij dat wist? Dat wist hij gewoon.

Nog zorgelijker was dat hij het kamp liever niet wilde verplaatsen. Ook al was dat schepsel, waarop de Schimmen in de bergen waren gestuit, hen tot hier gevolgd en aasde hij op de kinderen. Hij kon niet toestaan dat ze nu al vertrokken. Dat ging echt niet. Waarom? Omdat zijn instincten hem ingaven dat de tijd nog niet rijp was, dat hij daar moest blijven tot het juiste moment was aangebroken.

Het was moeilijk uit te leggen. Het was niet meer dan een aanwijzing van wat hij moest doen, maar het was een krachtige en overduidelijke aanwijzing. Voordat hij in de Tuinen des Levens was geweest en de Koning van de Zilverrivier had ontmoet, had hij dat nooit eerder ervaren, maar nu was het zo prominent aanwezig, dat hij er niet omheen kon. Zodra hij uit de tuinen was teruggekeerd en met Tessa op weg was gegaan om de Schimmen te zoeken, was het in hem ontwaakt. Sindsdien was het niet meer weggegaan, als een stemmetje dat hem geluidloos dingen influisterde en met ijzeren hand zijn besluiten regelde. Hij wilde dat het anders was, wilde dat hij ermee kon onderhandelen of het eenvoudigweg kon negeren, maar hij wist...

'Havik!'

Door het horen van zijn naam werd hij uit zijn overpeinzingen losgerukt. Hij moest Angel Perez onder ogen komen. Ze liep doelbewust op hem af terwijl van haar gezicht onmiskenbare vastbeslotenheid afstraalde. Hij wist meteen wat ze zou gaan zeggen.

Ze bleef pal voor hem staan. 'We zijn vanochtend twee kinderen kwijtgeraakt. Wanneer gaan we hier nou eindelijk eens weg?'

De vraag was doortrokken van ongeduld en woede. Ze vroeg niet om een antwoord, ze eiste het.

'Dat weet ik niet,' zei hij naar waarheid. 'Hoe dan ook, het doet er niet toe. Het monster komt toch wel achter ons aan.'

'Dat kan wel zijn,' gaf ze toe, 'maar we moeten toch iets doen. We kunnen niet maar een beetje duimendraaien.'

Ze had natuurlijk gelijk. Ze moesten iets doen zodat het moorden zou ophouden. Hij wist zelfs wat hun te doen stond. Ze moesten het monster opjagen en hem op een of andere manier vernietigen. Havik moest daarbij als lokaas dienen, want hij was degene op wie het monster uit was, het monster was een demon en erop uitgestuurd om hem tegen te houden. Dat wist hij. Maar hij wist ook wat hij niet kon. Hij kon niet zijn leven in de waagschaal stellen. En er stond meer op het spel dan zijn eigen leven.

Hij wilde even dat alles weer was zoals vroeger. Hij wilde dat hij naar de stad kon terugkeren, naar het verlaten gebouw aan het Pioniersplein, dat hij daar weer met zijn familie kon gaan wonen en dat de toekomst niets meer was dan een droom die hem er zo nu en dan aan herinnerde hoe het op een dag zou kunnen zijn.

'Het duurt niet lang meer voor Logan Tom hier is,' zei hij. 'Zodra hij er is, gaan we dat monster zoeken.'

'Dat kan ik zelf ook wel,' zei ze. Haar ogen stonden donker van woede. 'Net zo goed als hij. Als hij niet snel komt, moet het misschien zelfs wel. We weten niet eens of hij nog leeft. Niets wijst erop dat dat zo is.'

Daar had ze gelijk in. 'Hij leeft nog,' zei Havik, want dat wist hij zeker.

Ze keek hem aan met een blik waaruit duidelijk sprak hoe ze over hem dacht. Ze geloofde hem niet. Ze dacht niet dat hij de dingen kon die hij beweerde te kunnen. Ze had nog niet met eigen ogen gezien hoe hij met magie omging, en door wat ze had gehoord, was ze niet overtuigd. Ze maakte zich zorgen over de kinderen die hij zou begeleiden en vertrouwde hem niet in waar hij ze naartoe bracht. Maar daar kon hij niets aan veranderen.

'Misschien kunnen we morgen weg,' zei hij tegen haar. 'Dat weet ik vanavond.'

Ze schudde haar hoofd. 'Ik weet niet wat ik aan je heb, amigo. Ik weet niet of je wel degene bent die je beweert te zijn. Misschien weet jij het ook niet. Misschien doe je dat wat volgens jou goed is. Zou kunnen. Maar als mocht blijken dat je niet weet wat je doet, zullen een heleboel mensen heel boos worden. En ik vooral.'

'Als ik niet weet wat ik doe, maakt het niet meer uit,' antwoordde hij. 'Want dan zijn we allemaal dood.'

Ze staarde hem lange tijd aan, alsof ze twijfelde of ze er nog op door wilde gaan. Toen draaide ze zich zonder een woord te zeggen om en liep weg.

'Weet je het zeker?' hield Fiksit aan, hopend dat het misschien toch niet zo was.

Maar Krijt knikte nadrukkelijk. 'Ik hoorde ze praten. Een paar van de verzorgers. Vannacht zijn een jongen en een meisje verdwenen en niet teruggekomen. Ze zijn onvindbaar. Ze hebben een zoektocht georganiseerd, maar er was geen spoor van ze te vinden.'

'Net als bij de anderen,' zei Fiksit.

Krijt perste zijn lippen op elkaar. 'Net als bij de anderen.'

Het was laat in de middag, de zoveelste drukkende, akelig hete dag op de vlakten boven de Columbia-rivier, de zoveelste dag van rondhangen en wachten tot er iets zou gebeuren. Ze zaten samen in de schaduw van een paar hoge struiken aan een kant van het hoofdkamp. Fiksit werkte aan een ontsteking voor explosieven die hij bij de oude spullen naast de brug had gevonden. Als het verwachte demonenleger er was voordat ze konden ontsnappen, zouden ze de brug opblazen. Daarmee zouden ze tijd rekken, want dan moest de vijand op een andere manier de rivier over zien te komen. Ze zouden er minstens een dag mee winnen, misschien wel meer.

Hij keek naar Krijt, die met de punt van de stok in de droge aarde zat te tekenen. Zelfs met zulk primitief materiaal had hij zomaar een begin gemaakt met de bergen in het zuiden, waarbij hij de donkere en lichte stukken grond en het zand gebruikte om schaduw en contouren aan te brengen. Fiksit keek toe hoe het plaatje onder zijn handen groeide, opnieuw verbijsterd door het talent van zijn vriend. Niemand kon met zo'n precisie en diepte een beeld schetsen als Krijt.

'Denk je dat we binnenkort vertrekken?' vroeg hij.

Krijt schokschouderde. 'Daar gaat Havik over, niet ik. Zelfs de dame die het kamp leidt luistert naar hem. Niemand vertrekt totdat hij het groene licht geeft.' Hij schudde zijn hoofd en keek naar Fiksit. 'De jongen en zijn kinderen. Niet te geloven, toch? We dachten allemaal dat het een verzinsel was. O, we geloofden wel dat het misschien ooit zou gebeuren. Maar we dachten dat het alleen op ons sloeg, op de Schimmen, niet op al die anderen.'

'Ik geloofde het,' zei Fiksit nadrukkelijk.

'Natuurlijk. Maar denk er eens over na. We geloofden niet dat het nu al zou gebeuren. Niet meteen. Ja, ergens in de toekomst. Maar we zijn nog maar kinderen. We zijn er nog niet aan toe.'

Fiksit keek naar het zonverbrande gezicht van zijn vriend en knikte. Krijt kon niet goed tegen de warmte. Hij zag er verhit en boos uit. ' I )at weet ik wel,' zei hij, vooral om een eind aan het gesprek te maken. ' Je zou wat water moeten drinken. Heb je het niet warm?'

Krijt keek hem meesmuilend aan. 'De hele tijd. Mensen met zo'n bleke huid als de mijne moeten niet in de zon zitten. We horen binnen. Daarom zou het beter zijn als we weer naar de stad zouden terugkeren, naar ons huis, hier ver vandaan.' Hij zweeg even. 'Hoe zit het met dat monster, Fiksit? Denk je dat hij het is, met die vermiste kinderen? Denk je dat hij ze te pakken neemt?'

Fiksit wist het niet, maar hij knikte toch. 'Havik zegt van wel. Hij is ervan overtuigd dat het die demon is die hem een paar dagen terug bijna te grazen had. Dat die hem helemaal tot hier is gevolgd.'

Krijt huiverde. 'Ging hij maar weg, ergens anders jagen. Het bevalt me niets dat hij er is. Je hebt gehoord wat Panter erover zei.'

Fiksit knikte. Hij probeerde zich voor te stellen hoe de demon eruitzag. Dat was lastig, want hij had hem niet gezien, alleen de beschrijving van anderen gehoord. Een groot, voortsjokkend gevaarte van schubben, haar en een leren huid, lange armen met monsterlijke handen en klauwen, en een kop die eruitzag alsof er een zwerfkei op was gevallen. Dat zag hij wel voor zich, ja. Ogen die recht door je heen keken, die je doorboorden, waardoor je verlamd raakte. Hij schudde het beeld van zich af. Hij was blij dat hij er niet bij was geweest toen de demon achter de anderen aan was gekomen. Als Havik, Beer, Mus en Cheney hem niet konden uitschakelen, dan wist hij niet wie dat wel kon.

'Zal ik je eens wat vertellen,' zei Krijt plotseling, zijn gedachten onderbrekend. 'Ik verzet geen stap tot ze dat ding hebben vermoord. Tot die tijd blijf ik hier in het kamp.'

'Die kinderen zaten ook in het kamp,' verklaarde Fiksit. 'En hij kreeg ze toch te pakken.'

'Dat weet ik zo net nog niet.' Krijt schudde zijn hoofd en zijn gezicht was niet alleen rood van de hitte. "Volgens mij zijn ze afgedwaald, zijn ze over de buitengrens gegaan. Daardoor heeft hij ze te pakken kunnen krijgen. Ik bedoel, denk eens na. Stel dat ze in het kamp waren gebleven, hoe kan zoiets groots ze dan meenemen zonder dat iemand iets heeft gehoord of gezien?'

'Daar wil ik niet over nadenken,' zei Fiksit. Hij keek langs Krijt heen naar het kamp. 'Hé, eens horen wat Uil te zeggen heeft.'

Ze zagen dat Uil doelgericht naar hen toe kwam, terwijl ze voorzichtig met haar rolstoel over de rotsachtige grond reed en Rivier haar met de stoel hielp.

Toen ze bij hen was, nam Uil ze even van top tot teen op. 'Vind je niet dat jullie een beetje te ver uit de buurt zitten?' vroeg ze kalm.

Fiksit en Krijt keken elkaar aan. Geen van hen had daar ook maar één moment over nagedacht. Sterker nog, ze vonden dat ze behoorlijk dichtbij waren.

'Het is gevaarlijk om je buiten het centrum van het kamp te begeven,' voegde Rivier eraan toe. 'Jullie weten wel waarom.'

'Denk jij dat dat met de andere kinderen is gebeurd, Uil?' vroeg Fiksit.

'Ik denk dat je dat niet wilt weten,' antwoordde ze. Toen glimlachte ze. 'Laten we nou nog maar een paar dagen voorzichtig zijn, oké?'

De jongens knikten, zich een beetje dwaas voelend dat ze niet hadden gedaan wat hun moeder van hen had verwacht. Maar het leek net of het allemaal niet echt was, alsof het met hen niets te maken had. Fiksit dacht dat als hij het monster in levenden lijve had gezien, hij dan pas overtuigd zou zijn geweest. Aan de andere kant wist hij zo net nog niet of hij het wel wilde zien.

'Heeft Havik iets over weggaan gezegd?' vroeg Krijt. Hij trok een gezicht. 'Ik ben het zat om hier een beetje rond te hangen en niks te doen.'

'Het grootste deel doe je dat sowieso,' merkte iemand op, en Mus liep naar hen toe. Ze knielde met blauwe, vragende ogen naast hem. ' Maar ik spreek je niet tegen. Ik wil ook graag weg. Ik voel me hier niet op m'n gemak.'

Ze had de Parkhanspray bij zich. Sinds ze dat monster waren tegengekomen, had ze die steeds bij zich. Zij leek ook voortdurend op de toppen van haar zenuwen te lopen, dacht Fiksit. Dat was niets voor Mus.

'Havik zegt dat hij morgen hoopt te kunnen vertrekken,' zei Uil. Ze kneep haar ogen dicht tegen de zon. 'Hij wacht op Logan Tom.'

'We hebben al te lang op hem gewacht,' verklaarde Panter, die zich met Beer bij hen voegde. Hij was ook gewapend. 'Wat is die trouwens aan het doen? Weet iemand dat? Hij is gewoon in zijn eentje vertrokken. Niet bepaald verantwoordelijk gedrag, die Ridder van Niets.'

'Hij is ons geen verantwoording verschuldigd,' snauwde Mus. 'Hij moet zelf weten wat hij doet.'

'Oké, dan moet hij het zelf weten. Maar dan zie ik niet in waarom we op hem moeten wachten.'

'Omdat Havik zegt dat we moeten wachten, en dat is voor mij goed genoeg, Panterpoes!'

'Als Vogelman zegt dat je van een klif moet springen, doe je het nog!' kaatste Panter terug. 'Maar ik ben niet zoals jij, Mus. Ik wacht niet rustig af tot iemand me vertelt wat ik moet doen.'

Nee, jij doet gewoon wat in je opkomt, hè?' sneerde Mus. 'Meneer- ikke-ikke-ikke-en-de-rest-kan-stikke.'

'Hou daarmee op!' beval Uil op scherpe toon, ze allebei het zwijgen opleggend. 'Jullie lijken wel een stel kleine kinderen. Dat zijn jullie niet. Jullie zijn oud genoeg om dat te weten. We zitten niet op ruzie te wachten. We moeten geduld met elkaar hebben en op elkaar passen tot we zijn waar we wezen moeten!'

'Om daar te komen, moeten we wel eerst een stap verzetten,' gromde Panter. 'En niet hier een beetje rondhangen.'

'We gaan heus wel,' hield ze vol. 'Het duurt nu niet lang meer. Havik neemt ons mee.'

Panter sloeg zijn ogen ten hemel, maar zei niets meer. Na een paar minuten mompelde hij iets over dat hij Kat moest zien te vinden en wandelde weg. Kort daarna gingen Beer en Mus ook weg.

Uil en Rivier bleven nog een tijdje bij Fiksit en Krijt zitten. Ze zeiden niet zo veel, hielden elkaar alleen maar gezelschap. Fiksit dacht weer terug aan hun tijd aan het Pioniersplein, waar hun leven een stuk simpeler was geweest. Hij wilde opnieuw dat ze daarheen terug konden, dat ze 's avonds na het eten bij elkaar konden zitten om naar de verhalen van Uil te luisteren. Hij voelde zich van alles en iedereen afgesneden, en daar had hij meer last van dan hem lief was.

Toen de zon in het westen in de richting van de bergen zakte, zei Uil tegen Rivier dat ze Havik wilde gaan opzoeken om te kijken of er al iets veranderd was. Voordat ze weggingen zei ze tegen Fiksit en Krijt: 'Onthoud wat ik heb gezegd, blijf in het kamp en dicht bij andere mensen. Ga niet in je eentje de hort op.'

De twee jongens knikten. Maar toen ze buiten gehoorafstand was, zei Krijt: 'Ze maakt zich te veel zorgen.'

'Dat is haar werk,' antwoordde Fiksit.

'Nou, dan vind ik dat ze overuren maakt. Ze ziet er vreselijk moe uit. Heb je haar gezicht gezien?'

Fiksit knikte. 'Ja.'

Hij vond ook dat Uil er slecht uitzag. Dat was nu al een tijdje aan de gang, eigenlijk sinds de dood van Eekhoorn, en geen van hen wist er raad mee. Die dingen zei je niet zomaar rechtstreeks tegen iemand. Je kon opperen dat ze wat meer zou moeten slapen en niet zo veel hooi op haar vork moest nemen, maar je kon niet plompverloren zeggen dat ze er niet goed uitzag. Hij niet in elk geval. Misschien Rivier wel.

Hij zou het er met Rivier over hebben, besloot hij. Uil luisterde misschien wel naar Rivier.

Ze bleven een poosje kalm zitten terwijl de zon zijn trage reis naar de bergen achter hen vervolgde, en de hitte van de dag als een poel neerstreek en tot rust kwam. De geluiden van het kamp veranderden toen het werk werd neergelegd om de avondmaaltijd klaar te maken. De laatste dagen was er niet veel te eten, en alles was op een streng rantsoen gezet. De foeragetroepen konden steeds minder voedsel vinden waar nog een fatsoenlijke maaltijd van klaargemaakt kon worden, nog een reden trouwens om weg te gaan. Deze plek was opgebruikt en het risico bestond dat het kamp een broedplaats van narigheid zou worden.

Fiksit dacht opnieuw aan het monster, stelde hem zich nogmaals voor, maar zette het toen uit zijn hoofd. Het had geen zin om erover na te denken.

'Laten we doen wat Uil zegt en in het kamp blijven,' zei hij ten slotte. 'Bij elkaar blijven, weet je wel.'

'We zijn altijd samen,' wees Krijt hem terecht.

Fiksit haalde zijn schouders op. 'Ik zeg het alleen maar.'

Ze bleven nog even zitten en stonden toen op om te gaan eten.