8

 

Met het verstrijken van de uren klaarde de dag steeds verder op, de zon ging feller schijnen, de mist trok op en de lucht werd helder. Logan Tom schoot lekker op over de zuidelijke snelweg tussen de heuvels, waarvan de hellingen zo glooiend stegen, dat hij gestaag kon doorklimmen zonder moe te worden. Hij wist dat hij nog niet was hersteld van de na-effecten van zijn gevecht met Krilka Koos, dat voelde hij aan zijn pijnlijke spieren en stijve gewrichten. Maar wat Havik ook had gedaan om hem uit zijn coma te bevrijden, hij had de ergste verwondingen genezen. Door het lopen werden zijn spieren losser, het bloed en de adrenaline pompten door zijn lijf, en dat werkte helend.

Hij keek nauwlettend om zich heen of er enig teken van gevaar was, maar zag niets. Zo nu en dan vloog er een vogel over hem heen, soms zelfs meer dan een, en een keer zag hij iets wat wel een vos kon zijn. Hij wist het niet zeker, hij was te ver weg om hem te kunnen herkennen. Hij kwam langs verlaten, verroeste voertuigen en puinhopen, passeerde omgevallen bomen en takken, stukken draadhek, oude banden en assen, allemaal herinneringen aan het verleden, allemaal waardeloos. Zelfs na zo veel jaren werd hij er nog verdrietig van.

In de verwarring van zijn verdriet merkte hij dat hij liep te piekeren, hij wist wel welke kant de dingen op gingen. De verwoesting van de wereld was nabij, er zou onvermijdelijk een eind aan komen. Al die verschrikkelijke dingen die eerder waren gebeurd, waren slechts een voorspel op deze afrekening, dit eindspel. Als het voorbij was, zou alles anders zijn. Hoe zou de wereld er dan uitzien? Welke vorm zou die in de nasleep ervan krijgen? Zouden de mensen en schepsels die door Havik in veiligheid werden gebracht als enigen overblijven? Zou nog iets anders het overleven, iets wat buiten de beschermde veiligheid stond? Hoe lang zou het duren voor ze weer uit hun schuilplaats tevoorschijn konden komen?

Zo veel vragen, en hij had op geen ervan een antwoord. Hij vroeg zich af of zelfs de Vrouwe wist hoe het zou uitpakken. Hij dacht dat zij het misschien beter wist dan hij, maar minder goed dan hij dacht.

Hij vroeg zich plotseling af of hij het zou overleven, of dat hij was voorbestemd om de andere Ridders van het Woord te volgen. Hoe dan ook, hem was beloofd dat hij met de oude man de rekening kon vereffenen, de demon die zijn familie had vernietigd. Voor hem was het genoeg als hij die kans kreeg. Hij had altijd geweten dat het genoeg zou zijn.

De ochtend kroop naar de middag toe. Hij liep op de parallelweg naast de snelweg, een breder stuk asfalt, dat minder met puin bezaaid lag. Aan weerskanten van hem stonden nu gebouwen, clusters flatgebouwen en kantoren, sommige ingestort, andere dichtgetimmerd en gebarricadeerd, allemaal verlaten. Hij keek uit naar iemand die wellicht zijn gids zou worden, keek uit of hij Trim zag, maar er kwam niemand. Hij nam aan dat welke weg hij ook nam, welke richting hij ook koos, hij wel gevonden zou worden. Niettemin vroeg hij zich af hoe lang hij nog moest doorlopen voordat dat zou gebeuren. Hij bedacht dat hij zich geen zorgen hoefde te maken, maar hij hield niet van een ongewisse reis naar een onbekende bestemming.

Naar de stad van de Elfen.

Elfen, dacht hij opnieuw, nog altijd verbijsterd bij het idee.

Hij schudde zijn hoofd. Hoe zouden ze eruitzien? Uit zijn jeugd herinnerde hij zich wel sprookjesschepsels uit verhalen die zijn moeder hem voorlas. Maar hij had er geen beeld bij. Het waren kleine mensen, toch? Piepklein en twistziek? Maar ook magisch? Hij dacht erover na, probeerde zich meer te herinneren, maar het lukte niet. Het zou een verrassing worden.

Net als bijna alles in zijn leven.

Even na de middag ging hij een brug over de Columbia-rivier over en kwam in Oregon. Daar wachtten hem meer heuvels en in de oostelijke verte torende een reusachtige bergpiek boven alles uit. Hij liep door, zag groepen gebouwen, die gescheiden werden door grasstroken en -velden die bijna tot stof waren vergaan. Het landschap strekte zich als een stilleven voor hem uit.

Een schaduw streek over hem heen en hij kromp ineen. Hij keek op tijd op om te zien dat een uil uit het zonlicht omlaag scheerde en naar de bomen verderop zweefde. Hij staarde er verbaasd naar. Wat deed een uil hier op klaarlichte dag? Wat deed sowieso een uil hier? Hij had er in geen jaren een gezien. Hij dacht dat ze allemaal uitgestorven waren.

Hij liep nog een stukje door en ging toen aan de kant van de weg een hapje eten voor hij zijn weg vervolgde. Nu stonden er overal om hem heen gebouwen, vierkante blokken, beschadigd en bouwvallig, maar er was geen teken van leven. De lucht was zwaar en verstild, en overal hing de penetrante stank van olie en verval. Tijdens het eten deed hij zijn best er niet op te letten, maar dat was onmogelijk.

Hij was halverwege zijn maaltijd toen hij achter zich een geluid hoorde, hij draaide zich om en zag op drie meter afstand een meisje staan. Ze was misschien vijftien jaar oud, zag er haveloos en smerig uit, was zo mager dat ze wel uitgemergeld leek, en ze had ongekamd bruin spriethaar. Ze droeg een oude, openhangende jas met daaronder een jurk. Ze waren beide van onbestemde kleur, afdankertjes uit betere tijden en plekken, afval uit een betere wereld.

'Hebt u wat te eten over, meneer?' vroeg ze hem. Ze keek hem onder het praten niet aan, hield haar ogen neergeslagen alsof ze niet eens een antwoord verwachtte. 'Ik heb vreselijke honger.'

Hij keek langs haar heen of er nog anderen waren, degenen die haar wellicht op hem af hadden gestuurd om hem af te leiden, roofdieren die hem zouden beroven van alles wat hij bij zich had. Maar hij zag niemand.

'Waar is je familie?' vroeg hij.

Ze keek hem even aan en haalde haar schouders op. 'Dood. Mama is vorige week gestorven. Ik ben de enige nog.'

'Het is gevaarlijk zo helemaal in je eentje.'

Weer een schouderophalen. 'De nederzettingen willen me niet hebben. Ze wilden ons ook niet toen we nog een gezin waren. Straatmensen, zo noemen ze ons. Vullis. Soms nog erger.'

Hij bekeek haar een poosje. Toen zuchtte hij. 'Kom maar bij me zitten.'

Behoedzaam kwam ze naar hem toe, niet zeker wat hij in zijn schild voerde. Toen ze zat, bleef ze zorgvuldig op een armlengte afstand. Hij vermoedde dat ze de gevaren beter begreep dan hij. Zonder iets te zeggen gaf hij haar het verpakte eten en drinken. 'Hier. Neem dit maar.'

Ze at en dronk alsof ze uitgehongerd was. Hij keek toe hoe ze alles opschrokte, nauwelijks de tijd nemend om op te kijken. 'Lekker,' zei ze alleen maar.

Hij at zelf zijn eten op en even later was zij ook klaar. Met de mouw van haar jas veegde ze haar mond af. Ze had een gemelijke uitdrukking op haar gezicht en was niet erg knap om te zien, maar ze had een lieve glimlach. Ze boog haar hoofd naar hem toe. 'Bedankt.'

Hij knikte. 'Kun je bij niemand meer wonen?'

Ze schudde haar hoofd. 'Geen familie. Ik zou niet weten of er nog familie van me in leven is.' Ze aarzelde even. 'Ik kan met u meegaan.'

Hij fronste zijn voorhoofd. 'Dat lijkt me geen goed idee.'

'Ik kan u best bijhouden, hoor. Ik kan goed lopen. Ik kan helpen de spullen te dragen.' Ze likte haar lippen, keek weer naar haar voeten. 'Ik zou u 's nachts warm kunnen houden. Dingen voor u doen.'

'Ik ga naar een gevaarlijke plek. Daar is het niet veilig voor je.'

Ze krulde minachtend haar lippen. "Veilig? Waar hebt u het over? Hier ben ik niet veilig! Ik ben nergens veilig! Weet u wat er gebeurt met meisjes als ik die alleen rondzwerven? Weet u wat er al niet is gebeurd, nog geen twee dagen nadat mama stierf? Veilig? Hé, meneer, in welke wereld leeft u?'

Hij schudde zijn hoofd. 'Het maakt niet uit. Je kunt niet met me mee.'

Ze keek hem even aan en liet toen haar schouders hangen. 'Ik dacht wel dat u dat zou zeggen, maar ik moest het vragen. U lijkt me niet iemand die mij of wie dan ook nodig heeft.' Ze keek hem steels aan. 'Kunt u me nog een beetje eten geven? Een beetje maar?'

Hij gaf haar de helft van wat hij bij zich had. Hij kon er niets aan doen. Toen hij haar aankeek, zag hij Meike, het meisje met de sproeten dat hij in de Safeco Field-nederzetting had achtergelaten. Hij had toch tegen haar gezegd dat ze moest vluchten? Als ze dat had gedaan, zou ze dan net als dit meisje zijn geworden... haveloos, uitgehongerd en eenzaam? Hij wilde er liever niet over nadenken, maar het was er wel. Al die in de steek gelaten kinderen, overgeleverd aan een wereld vol roofdieren en gif, beroofde en hopeloze verschoppelingen. Hij wilde ze redden, net zoals Michael hem al die jaren geleden had gered. Maar hij wist dat het onmogelijk was. Hij kon ze niet redden. Waarschijnlijk kon niemand dat.

'Weet u zeker dat u me niet mee wilt nemen?' vroeg ze hem nogmaals. 'Ik zal u niet tot last zijn. Ik doe alles wat u zegt.'

Hij schudde zijn hoofd. 'Ik zal je vertellen wat je moet doen,' zei hij tegen haar. 'Ga langs deze weg terug, steek de brug naar Washington over en blijf op de snelweg naar het noorden. Bij de eerste kruising die je tegenkomt - de enige waar je langskomt, is de echte snelweg - ga je naar het oosten in de richting van de bergen. Een paar andere kinderen gaan ook die kant op. Ze gaan allemaal naar een plek waar het echt veilig is. Als je hen kunt inhalen, komt het wel goed met je.'

Ze keek hem vertwijfeld aan. 'Echt waar?'

'Beter dan hier blijven, vind je niet?'

Ze knikte traag, gooide een paar losse strengen van haar lange haar naar achteren. 'Oké. Dat zou ik wel kunnen proberen. Ik kan lopen. Ik vind mijn weg wel. Een paar andere kinderen, dat lijkt me fijn.'

'Als je nu op weg gaat, ben je tegen de avond bij het kruispunt. Blijf daarna naar het oosten gaan tot je ze hebt ingehaald. Wees voorzichtig'

Ze gaf hem een scheef glimlachje. 'Dat hoeft u mij niet te vertellen.' Ze zweeg even. 'Is het echt zo gevaarlijk, waar u naartoe gaat?'

'Erger nog.'

Ze bestudeerde hem een ogenblik. 'Oké, ik geloof u. Veel succes en bedankt.'

Even later ging hij alleen op weg, hij zwaaide nog even naar haar terwijl ze in tegenovergestelde richting vertrok. Zo te zien had ze niets anders bij zich dan wat hij haar had gegeven en wat ze aanhad. Ze verdween uit het zicht, een spichtige, haveloze gedaante, en hij vroeg zich af, net zoals hij bij Meike had gedaan, of hij haar ooit nog zou terugzien.

Korte tijd later verscheen de uil opnieuw, hij scheerde recht voor hem langs, sloeg bijna tegen zijn hoofd. Hij bleef staan en keek ernaar terwijl hij wegzwenkte en weer terug cirkelde. Hij tuurde ongelovig naar de vogel omhoog, schermde zijn ogen tegen de zon af. Wat is dit in hemelsnaam? De uil scheerde over hem heen, kwam in een spiraal omlaag en landde op een hekwerk op nog geen twaalf beter bij hem vandaan.

'Wat is er met jou aan de hand?' riep hij naar de vogel.

De vogel staarde hem aan, zijn gele schoteltjesogen knipperden niet. Het was een kleine vogel, maar opvallend getekend met een gevlekte witte borst, zwarte strepen op zijn vleugels en ringen om zijn ogen. Hij zag er zonder meer onverwoestbaar uit, dacht hij, ook al vond hij dat hij klein was voor...

Zijn gedachten stokten, hij herinnerde zich plotseling waar hij die woorden eerder had gehoord, realiseerde zich opeens waar hij naar stond te kijken.

'Trim?' vroeg hij aan de vogel.

De uil knipperde bij wijze van antwoord, spreidde kort zijn vleugels en ging weer goed zitten.

Een vogel, dacht hij. Ze heeft me een vogel als gids gestuurd. Eerst vond hij het belachelijk. De uil was een curiositeit die niet bepaald aan zijn verwachtingen voldeed. Maar hoe meer hij erover nadacht, hoe meer het ging kloppen. Hij had verwacht dat Trim een menselijke metgezel zou zijn, iemand met wie hij kon praten en aan wie hij vragen kon stellen. Maar dat had hij helemaal niet nodig. Wat hij nodig had was een schepsel dat overal kon komen en de minst gevaarlijke paden voor hem kon uitzoeken. Hoe kon dat beter dan vanuit de lucht? Trim kon aan Logan vertellen wat hij moest doen, hij kon wel eens precies de gids zijn die hij nodig had.

'Oké,' zei hij. 'Wat moet ik nu doen?'

Hij had geen idee of de vogel hem begreep en had geen reden om aan te nemen dat hij meer zou doen dan min of meer noodzakelijk leek. Hoe dan ook, hij moest een manier zien te vinden om met hem te communiceren.

Tot zijn verbazing slaakte Trim een korte kreet, steeg van het hek op en vloog weg. Logan haalde inwendig zijn schouders op en liep achter hem aan.

Nog geen zeven kilometer verder vloog Trim van de snelweg vandaan naar een smallere weg, die oostelijk naar de reusachtige berg liep die hij al eerder had gezien. Hij verdween even en vloog toen weer terug, bleef boven hem cirkelen. Hij wilde duidelijk dat Logan achter hem aan ging, en dat deed Logan dan ook.

Deze weg liep in een rechte lijn door woonwijken en winkelcentra, winkels en scholen, een gemeenschap waar in betere tijden duizenden mensen hadden gewoond en die nu grotendeels was uitgestorven. Als er al mensen waren, dan bleven ze uit het zicht. Het enige wat Logan onderweg zag waren roedels honden en zwerfkatten, en die zagen er bepaald niet vriendelijk uit. Hij bleef midden op de weg en hield zijn oren en ogen open of hij tekenen van gevaar bespeurde, maar hij werd door niets bedreigd.

Hij liep door het centrum van de wijk, de gebouwen stonden er stil en verlaten bij, en kwam op een volgend terrein uit. Hier stonden de bomen dicht en skeletachtig om gebouwen die elk moment konden instorten. Donkere interieurs waren zichtbaar door deuropeningen en kapotte ramen, en overal lagen ze als duistere poelen in schaduwen gehuld. Er hing een onbehaaglijke atmosfeer, alsof de verwoestende krachten, die de mensen die daar ooit hadden gewoond hadden opgeëist, nog steeds honger hadden.

Hij was aan de rand van de wijk gekomen toen Trim van de weg af scheerde en op het dak van een garage achter een wirwar van omgevallen hekken en verroeste voertuigen landde. Logan verliet de weg en liep naar de plek waar de vogel was neergestreken. Hij begon gaandeweg Trims manier van communiceren beter te begrijpen en wist wat er van hem verwacht werd. Toch was hij voorzichtig. Het paar lantaarnogen, dat hem vanuit de gebouwen had aangegluurd toen hij daar eerder langs was gekomen, was hem niet ontgaan.

Achter de garage, vanaf de weg onzichtbaar, stond golfplaten schuur met sloten die een zwaar versterkte deur afsloten. Het ijzer was inmiddels verroest en door het weer aangetast, maar stond nog stevig overeind. Trim vloog van het garagedak weg en ging boven op de schuur zitten. Logan bleef even naar hem staan kijken en liep toen naar de deuren om de sloten te testen. Ze gaven geen millimeter mee. Hij keek opnieuw naar de vogel, die naar hem omlaag keek. Hij zuchtte diep. Toen hief hij de staf omhoog en brandde de sloten weg.

De deur van de schuur zwaaide open.

Binnenin stond een behoorlijk groot voertuig op vier wielen. Het was afgedekt met een hoes van zeildoek, maar door de gaten en scheuren in de versleten stof zag hij wat het was. Een soort AV, vergelijkbaar met de Weerlicht, maar veel groter. Hij liep erheen, trok het doek weg en deed verbaasd een stap naar achteren.

Hij keek naar een Ventra 5000, een reusachtig, krachtig voertuig en bijna zo goed als nieuw. Op de lak zaten een paar butsen en krasjes en op de coating lagen stof en stukjes puin, maar verder was hij onaangeroerd. Hij moest ondanks zichzelf glimlachen. Hij had slechts één keer in zijn hele leven zo'n machine gezien en die had hij niet aan de praat gekregen. Ventra's waren legendarisch, aanvalsvoertuigen die qua vuurkracht en vermogen zelfs de Weerlicht overtroffen. De Weerlicht was snel en wendbaar, maar de Ventra kon een inslag van een schouderraket opvangen en dan nog doorrijden. In zijn tijd met Michael deden er legio verhalen de ronde over Ventra's. Maar aangenomen werd dat ze allemaal waren vernietigd tijdens de burgeroorlogen, waarschijnlijk door regeringen geconfisqueerd en ingezet in een strijd die niemand kon winnen. Hij had niet gedacht er ooit van zijn leven nog een te zullen zien.

Hij liep naar de bestuurdersdeur en trok aan de hendel. Het portier ging met het zachte sissende geluid van zich ontspannende zuigers open en de binnenverlichting floepte aan. De zonnecellen die het beest van energie voorzagen waren dus niet leeg, wat betekende dat de Ventra misschien nog aan de gang te krijgen was. Hij kon zijn geluk niet op. Met zo'n machine zou zijn reis nog maar een fractie van een voettocht duren. En dan had hij het er nog niet over dat hij onderweg beschermd zou zijn.

Hij keek weer naar buiten en zag Trim op een oud vat met ogen zo groot als schoteltjes naar hem zitten staren. Vermoedelijk hoorde geluk niet bij het optelsommetje, dacht hij. Maar hoe kon een uil in hemelsnaam weten dat er in deze schuur een Ventra 5000 stond? Misschien was Trim wel wat meer dan hij leek. Het zou kunnen dat toen de Vrouwe hem de uil stuurde, ze had geweten dat Logan wel iets beters kon gebruiken dan hij op dat moment had.

Hij vond de knop van de motorkap en klikte die open, deed hem omhoog en gluurde naar binnen. Acht reusachtige cellen rustten in hun behuizing en hun stroomindicator pulseerde met zachtgroene lichtjes. Helemaal opgeladen en klaar voor gebruik. Hij liep naar de achterkant van het voertuig, vond de behuizing voor de reservecellen, maakte de klepjes open en ontdekte dat deze cellen niet alleen helemaal opgeladen waren, maar bovendien aan oplaadstations waren aangesloten. Hij staarde er even naar en klom toen op de treeplank om het brede dak van de Ventra te bekijken. In het chassis waren in smalle rijen zonnecollectors ingebouwd.

Hij sprong er weer af en schudde verbaasd zijn hoofd. Van alle dingen die hij in de wereld had gedacht te zien was een Ventra wel het laatste.

'Mooi werk, Trim,' riep hij naar de uil, die hem negeerde.

Hij ging op de bestuurdersstoel zitten en voelde de luchtkussens stevig om zich heen. Hij vond het veiligheidsriemmechanisme, trok eraan en de riem gleed op zijn plek. Hij keek naar het dashboard. Geen sleutel, alleen een toetspaneeltje met cijfers. Je moest de code weten. Daar dacht hij even over na en hij voelde onder de versnellingspook. De code was vast aan de onderkant van de versnellingskolom gegraveerd. Zo deden de eigenaars dat met deze machines, had Michael hem verteld. Als ze tenminste amateurs waren.

Hij betastte de cijfers met zijn vingers en las ze. Nog een truc die Michael hem had geleerd. Soms was het beter om een voertuig in het donker te starten, dan voorkwam je dat de vijand je door het licht zou opmerken. Hij herhaalde de cijfers bij zichzelf en toetste ze in.

De Ventra-motor kwam tot leven, een zacht, zijdeachtig snorren dat in de cabine nauwelijks te horen was. Logans glimlach werd breder. Hij keek naar de achterbank - genoeg ruimte voor zeven of acht personen - en toen nog verder naar achteren, naar de bagage- en wapencompartimenten. Er waren er twee, lang en breed genoeg voor Parkhansprays en Tyson flechettes, durfde hij te wedden.

Hij keek naar het wapenpaneel en de rij knipperende groene lichtjes. Raketten, sprays, lasers... Zijn blik bleef op iets rusten, ving iets nieuws en onverwachts op. De zwarte letters sprongen van het paneel af. Koolstofdetectors. Die had hij nog nooit gezien, hij had er alleen over gehoord. Die zaten niet op militaire installaties, in de tijd dat er nog militairen waren, tenminste. Maar hij wist hoe ze werkten. Ze mikten op levensvormen - om te beginnen alles wat menselijk was - die koolstof bevatten, stuurden er een oplosmiddel op af en vervolgens bestond het doelwit eenvoudigweg niet meer. Uiterst gevaarlijk. Uiterst effectief. Het idee dat er niet slechts één in zat, maar twee, stemde hem tot nadenken.

Van wie was dit voertuig en wat was er met de eigenaar gebeurd? Was dit soms zijn ontsnappingsvoertuig voor wanneer de zaken er beroerd gingen uitzien, een transportmiddel dat hij niet op tijd had kunnen bereiken?

Even later hoorde hij Trim krijsen en hij keek op, en zag dat de uil opsteeg en wegvloog. Iets had de vogel gestoord. Logan stapte uit de Ventra zonder de motor uit te zetten en haastte zich door de schuurdeuren naar buiten.

Buiten sjokte kreunend en grommend een reusachtige hagedis naar hem toe, die zijn enorme poten dreigend naar hem uitstak. De hagedis was bedekt met dikke, kartelige schubben en droeg de gescheurde resten van wat een soort legeruniform was geweest, maar waar nu alleen nog flarden van over waren.

De hagedis zag hem en wees naar hem alsof hij hem ter plekke wilde bevriezen. Hij bleef staan en maakte gebaren, wees toen naar de schuur en schudde zijn kop alsof hij Logan wilde waarschuwen, en zwaaide nog heviger met zijn poten. Even dacht Logan dat hij eenvoudigweg door zijn transformatie krankzinnig was geworden.

Toen realiseerde hij zich plotseling wat er aan de hand was. De hagedis wilde hem van de schuur en de Ventra wegjagen.

Hij had de eigenaar van het voertuig gevonden.

En dat verklaarde alles. De eigenaar had zijn dierbare AV verstopt en wachtte op god mocht weten wat. Maar dat kwam niet snel genoeg, de eigenaar werd aan straling blootgesteld en veranderde in een hagedis. Hij kon de verandering niet tegenhouden, maar kon zich er ook niet toe zetten het voertuig op te geven.

Nu was hij te groot en te onhandig om de Ventra nog te kunnen besturen, de reden waarom hij in de schuur was weggezet. Het enige wat de eigenaar nog kon, was ernaar kijken.

'Sorry,' zei hij tegen de hagedis. 'Ik moet hem meenemen. Ik moet

anderen helpen die in de problemen zitten.'

De hagedis wilde iets zeggen, maar er kwam alleen maar gebrabbel uit waar Logan geen wijs uit kon. Kennelijk had de mutatie zijn spraakvermogen aangetast. Maar het was duidelijk wat hij bedoelde. De hagedis wilde niet dat hij de Ventra meenam.

'Ik kan hem niet hier laten,' antwoordde Logan. 'Ik zou wel willen, maar jij hebt hem niet nodig en anderen wel.'

De hagedis maakte een dreigend gebaar, maar Logan stak onmiddellijk de zwarte staf omhoog. 'Niet doen,' zei hij snel. 'Ik weet hoe sterk je bent, maar met deze staf ben ik een stuk sterker. Je kunt het niet tegenhouden. Ook al zou je het proberen, het zal niet lukken.'

Een paar ogenblikken kropen voorbij. De hagedis stond hem maar aan te staren, verroerde zich niet en zei ook niets meer. Hij wist kennelijk niet wat hij moest doen.

'Ik ga nu weg,' zei Logan tegen hem. 'Als ik kan, kom ik je na afloop halen.' Hij dacht na wat hij verder nog kon zeggen. 'Moet je horen, ik zal er zuinig op zijn. Zo zuinig als maar kan.'

Hij realiseerde zich hoe dwaas dat klonk, maar het was het enige wat hem te binnen schoot. Hij aarzelde even, liep toen de schuur weer in, stapte in de AV, sloot het zware portier en deed de veiligheidsgordel om. Hij zette de Ventra in zijn versnelling en reed langzaam door de schuurdeuren het erf op.

De hagedis wachtte hem op. Hij stond precies in de weg, vast van plan hem tegen te houden. Logan liet het voertuig ernaartoe rollen, niet overhaast en de tijd nemend. Als hij over hem heen zou rijden zou de Ventra de hagedis tot moes malen, ondanks het harnas van schubben.

Ga opzij, dacht hij terwijl hij de hagedis aanstaarde en zijn blik door de voorruit van de AV vasthield. Je hoeft me alleen maar door te laten.

De hagedis stak zijn enorme handen uit en zette zich schrap tegen de Ventra, probeerde hem tegen te houden. Logan reed met de machine door, langzaam, gestaag, onverbiddelijk. De hagedis spande zijn spieren en duwde uit alle macht, maar hij moest het wel opgeven.

Ten slotte, toen hij zag dat hij de AV niet kon tegenhouden, stapte de hagedis opzij. Terwijl Logan langs hem reed, sloeg hij met zijn enorme vuisten op de motorkap, pathetisch uiting gevend aan zijn woede, maar het haalde weinig uit.

Logan reed weg en de hagedis keek de Ventra na. Toen bedekte hij zijn gezicht met zijn handen en barstte in huilen uit.