1

 

Wills liep door de lege gangen van de hel, op zoek naar de code. Het waren elke dag dezelfde gangen, elke keer dacht hij dat hij een plek over het hoofd had gezien en dat hij hem vandaag wel zou vinden. Maar dat gebeurde nooit. En in zijn hart wist hij dat het ook nooit zou gebeuren.

Het was voorbij. Voor hen allemaal. En in meer dan één opzicht. De anderen waren allang dood. Het hele commando was bezweken aan een of ander virus dat door de luchtschachten was geglipt, zich door de filters had weten te wurmen, evenals door de zuiveringsinstallaties, microbarrières en elke andere veiligheidsmaatregel die de bouwers jaren geleden hadden geïnstalleerd. Ze waren natuurlijk niet allemaal tegelijk doodgegaan. Acht van hen wel, dat was nu ruim twee jaar geleden. Tenminste, hij dacht dat het zo lang geleden was. Op tijd kon je niet meer rekenen. De rest was één voor één gestorven, een paar waren meteen ziek geworden, anderen bleven ogenschijnlijk gezond, waardoor de valse hoop bleef bestaan dat sommigen het misschien zouden overleven.

Maar geen van hen had het overleefd. Alleen hij. Hij had geen idee waarom. Hij had niet het gevoel dat hij anders was dan de anderen, maar kennelijk toch wel. Een of ander genetisch trekje. Een antilichaam speciaal voor hem. Of misschien vergiste hij zich en had hij gewoon ouderwets stom geluk. Hij leefde nog, zij waren dood. Het sloeg helemaal nergens op. Geen beloning voor de laatst overgebleven man. Slechts een raadsel zonder oplossing.

   Abramson en Perlo waren als laatsten gegaan.  Als je majoor hoe- heette-ze-ook-alweer tenminste niet meetelde. Andrews, Anders, Hij wist het niet meer. Hoe dan ook, voor haar was er nooit veel hoop geweest. Ze werd ziek en bleef ziek. Toen ze stierf, was ze eigenlijk in alle opzichten al weken dood geweest, haar hersens waren weggeschroeid, van haar geheugen was niets meer over en het kwijl liep uit haar mond. Ze lag alleen maar op de grond gekke geluiden te maken en hem aan te staren, onsamenhangend brabbelend en met haar wijd open ogen rollend, haar gezicht helemaal verwrongen. Als hij het had gekund, had hij er een eind aan gemaakt. Maar dat kon hij niet. Perlo had het moeten doen. Die had geen last van de scrupules die hij wel had gehad. Hij had haar toch al nooit gemogen, zei hij tegen hem. Zelfs toen ze nog niet ziek was, toen ze nog normaal was, was ze al irritant. Dus het was makkelijk zat om een pistool tegen haar hoofd te zetten en de trekker over te halen. Waarschijnlijk had ze hem bedankt als ze dat had gekund, zei hij na afloop.

Twee weken later was Perlo ook dood, neergeschoten met hetzelfde pistool. Al dat wachten was voor hem niet meer te harden geweest en hij had voor de tweede maal de trekker overgehaald. Het wapen liet hij met een bijna vol magazijn voor de andere twee achter, stilzwijgend suggererend dat het wellicht wel zo verstandig was om zijn voorbeeld te volgen.

Ze hadden aan de hint geen gehoor gegeven. Abramson had het zelfs nog zeven maanden uitgehouden en Wills had het in die tijd goed met hem kunnen vinden. Ze kwamen allebei uit het middenwesten, waren jong getrouwd, het leger in gegaan, hadden de officiersopleiding gevolgd, snel promotie gemaakt, stelden zich volledig in dienst van het vaderland en waren trots op hun uniform. Voordat ze bevelhebbende functies kregen, waren ze beiden piloot geweest. Dat was nu allemaal verleden tijd, maar ze praatten graag over de tijd dat alles beter was. Ze dachten er met veel plezier aan terug, want daardoor kregen ze het gevoel dat ze er niet voor niets steeds achter waren blijven staan, dat hun leven een doel had, zelfs nu alles heel anders was uitgepakt.

Inmiddels kon Wills nauwelijks meer bedenken wat dat doel was. Nu Abramson er niet meer was, kon hij dat met niemand bespreken, en gaandeweg was de reden vanzelf in het verstilde complex opgelost. Soms zong of sprak hij in zichzelf, maar dat was niet hetzelfde als wanneer je met iemand samen was. Hij moest als vanzelf denken aan al die verhalen over gevangenen die in eenzame opsluiting langzaam gek werden, te veel maanden aan zichzelf en hun eigen stemgeluid overgeleverd. Of te veel jaren. Voor hem zouden het ook jaren worden als er niets veranderde, als hij niemand kon vinden, als niemand kwam

   Majoor Adam Wills. Dat was hij ooit geweest, en volgens het leger was hij dat nog steeds, terwijl hij diep in de ingewanden der aarde zijn land diende, vijfhonderd meter onder de grond, onder tonnen rots en gewapend beton, ergens midden in de Rocky Mountains. Waar hij nu al vijf lange jaren zat te wachten.

Hij dacht aan dat woord. Wachten. Hij bleef er midden in een van die eindeloze gangen over staan nadenken. Wachten. Waarop? Naarmate de tijd verstreek leek dat te veranderen. Eerst had hij gewacht tot de oorlog voorbij was. Toen had hij gewacht tot iemand de laatste dienstdoenden van de raketcommandopost zou komen aflossen. Daarna had hij gewacht om naar buiten gelaten te worden, want hij kon niet weg voordat iemand met gezag hem vertelde dat hij mocht vertrekken, zelf kon hij de sloten van de liften naar boven namelijk niet openmaken.

    Een hele tijd nadat hij wist dat er waarschijnlijk geen gezag meer over was, had hij eenvoudigweg de zender op signalen in de gaten gehouden, in de hoop dat er ergens een teken van leven was. Hij gebruikte de beveiligde code niet langer. Hij zette gewoon alle kanalen open en zond een sos uit. Hij wist wat daarboven aan de gang was. Dat had hij via de camera's allang gezien. Een grauw, verdord land- schap, een paar rondzwervende bendes, waarschijnlijk plunderaars, een handvol schepsels die hij nooit eerder had gezien en hoopte nooit meer te zien ook, en eindeloze dagen vol zonneschijn zonder een spatje regen. Colorado was altijd al droog geweest, maar nooit zoals nu. Vroeg of laat moest het gaan regenen, zei hij steeds maar tegen zichzelf.

Toch?

    Wachten op de regen. Zelfs voor hij naar Deep Rock - de bijnaam van het raketcommandocomplex  -  was gestuurd, was er nauwelijks nog sprake van een regering. Hij zat toen nog bovengronds, was gestationeerd op een basis in North Dakota, waar hij met zijn gezin in een huis van het leger woonde. Washington was in de eerste de beste slag gevallen, en de meeste steden aan de oostkust volgden kort daarna. Het was toen al rampzalig met het milieu gesteld, grote delen van het land waren vrijwel onbewoonbaar. Terroristen hadden vrij spel. De pestilentie greep om zich heen. Met zijn laatste orders was hij hierheen gestuurd, hij moest zich voegen bij de anderen die naar de bunkers waren gezonden, evenals naar de veldschansen en beschermde complexen, die als een honingraat over het hele land verspreid lagen. Tegen die tijd had een generaal van de National Command Authority de bevelen gegeven, en niet alleen aan hen, maar aan het hele land. Het waren grimmige orders geweest en iedereen had geweten dat het er slecht voor stond, maar ze hadden ook geweten dat ze erdoorheen zouden komen. Er heerste kameraadschap, een gevoel dat ze samen door een ramp heen moesten en dat iedereen elkaar moest helpen. Niemand had eraan getwijfeld dat ze het zouden overleven, dat ze het ergste te boven konden komen.

   Dat was de Amerikanen immers altijd gelukt. Hoe erg het ook was geweest, ze hadden er altijd wel iets op gevonden. En dat zou deze keer ook weer zo zijn. Ze barstten van trots en zelfvertrouwen, de zekerheid dat ze alle training, vaardigheden en vastberadenheid hadden die daarvoor nodig waren. Ze hadden zelfs zonder erbij na te denken hun gezin achtergelaten.

   Wills glimlachte ondanks zichzelf. Wat waren ze een stelletje stomme idioten geweest.

   Hij had er niet meer in geloofd toen hij tijdens de laatste radio-uitzendingen hoorde hoe de massahysterie werd beschreven en had geluisterd naar de laatste smeekbeden en wanhopige gebeden van de paar verslaggevers en nieuwslezers die nog in de lucht waren. De vernietiging was compleet, volslagen en mondiaal. Niemand was gespaard gebleven. Gewapende aanvallen, chemische oorlogvoering, de om zich heen grijpende pestilenties, de ineenstorting van het milieu, terroristische aanslagen... Een hele waslijst aan overweldigende waanzin. Miljoenen hadden de dood gevonden en nog meer miljoenen waren stervende. Wereldwijd honderden miljoenen. Hele steden waren weggevaagd. Regeringen waren er niet meer, legers verdwenen, alles wat ook maar in de verste verte op orde leek, was weg. Hij had geprobeerd contact te komen met zijn gezin in North Dakota, maar dat was niet gelukt. Na een tijdje accepteerde hij dat dat nooit meer zou lukken. Zij waren ook weg: zijn vrouw, zijn twee zoontjes, zijn ouders, al zijn ooms en tantes, nichten en neven, en misschien verder iedereen die hij had gekend.

   Hij kreeg het gevoel dat er niemand meer over was op de handvol na die zich in Deep Rock schuilhield en op zijn beurt zat te wachten. Die, uiteraard, maar al te snel kwam.

Wills liep weer door, en maar door. Hij had geen doel, geen route, geen plan. Hij liep om iets te doen te hebben, ook al waren er maar acht ruimten in het complex, de opslagruimten en koelkamer niet meegerekend, die bij elkaar opgeteld ruim honderd meter besloegen. Hij had zijn zender/ontvanger bij zich, die verbonden was met het communicatiecentrum, dat op zijn beurt weer met het satellietsysteem in contact stond. Het was nergens goed voor, maar hij had hem gewoontegetrouw toch bij zich. Misschien belde er iemand. Je wist maar nooit In de koelkamer bleef hij naar de zware ijzeren deuren staan staren, Hij haalde zich voor de geest wat daarachter lag, heel kort, want langer kon hij niet verdragen. Zeventien mannen en vrouwen, als kurk- hout opgestapeld in een ruimte van twee bij drie meter. Opgeborgen bij het bederfelijke voedsel, dat allang was weggerot. Hij moest er niet aan denken wat er met die lichamen gebeurde, zelfs in de vrieskou van het nog steeds functionerende koelsysteem. Sinds hij Abramson op de stapel had gelegd, was hij daar niet meer geweest, en hij was er vrij zeker van dat hij daar ook nooit meer binnen zou gaan. Wat had het voor zin?

Toch bleef hij nog lang naar de deuren staan kijken en er kwamen duistere beelden bij hem op. Vroeger  

 Maar uiteindelijk, toen het bij het opperbevel duidelijk werd dat een vijandelijke aanval  onafwendbaar

was, hadden ze deze basis ingericht, ervan overtuigd dat er een centraal commando nodig  was. In de

afgelopen twintig jaar was het de thuisbasis geworden van tientallen komende en gaande teams, stuk voor

stuk wachtend op de oproep.

Hij was met een groep van negen man als laatste aangekomen, maar het team daarvoor, waarin

Abramson had gediend, had al niet meer mogen vertrekken. De National Command Authority had

besloten ze uit voorzorg in te sluiten. Tijdelijk zouden er geen personeelswisselingen plaatsvinden.

   Tot de omstandigheden zouden verbeteren.

   Hij liep weer door, minder doelbewust nu, hij boog zijn hoofd. Hij zou iets moeten doen, maar er kwam niets in hem op. Hij wilde daar zo graag weg, maar dat ging niet in zijn eentje. Niet zonder de code waarnaar hij op zoek was, de code waarmee hij de liften kon activeren en de buitendeuren kon openen. Zo was het complex gebouwd, een beveiliging tegen infiltratie door personeel dat daar niets te zoeken had. Het leger dacht overal aan. Hij grinnikte. Natuurlijk dacht het overal aan. Ze waren alleen vergeten dat als de code weg was, iedereen die binnen achterbleef niet naar buiten kon.

   Of misschien waren ze het niet vergeten. Misschien kon het ze gewoon niets schelen.

   Als bevelvoerend officier had Aronez de code bij zich gehad. Hij was degene die hem kende, niemand anders. Eenmaal binnen had hij de code opgeborgen en had niemand er meer aan gedacht. Toen Aronez met het virus besmet raakte, was hij alleen even vergeten om hem aan iemand door te geven. Of misschien was hij het niet vergeten, maar had hij gewoon besloten het niet te doen. De kille en berekenende Aronez...  Het zou zomaar kunnen. Dat zou net wat voor hem zijn. In elk geval was hij binnen vierentwintig uur dood, en het geheim over waar de code was, ging met hem mee het graf in.

   Maar Wills wist dat hij ergens opgeschreven moest zijn, die veiligheidsklep zou Aronez wel hebben ingebouwd.

    Dus bleef hij zoeken. Elke dag, de hele dag. Eindeloos.

   Hij wist niet precies waarom. Zelfs als hij eruit kon, waar moest hij dan heen? Hij was mijlenver bij alles vandaan en wist niet precies waar iedereen zat. Zijn gezin? Zijn huis? Zijn superieuren bij de National Command Authority? Weg. O, misschien was er ergens nog wel over, maar hoogstwaarschijnlijk niet iemand die bevelen kon zijn plaats kon innemen, die wist wat er moest gebeuren. Het zou vast niet iemand zijn die de last waaronder hij gebukt ging kon wegnemen, aan wie hij de rode sleutels die hij om zijn hals kon doorgeven.

   Met zijn vingers voelde hij door de stof van zijn shirt hun grillige vormen. Die van hem en die van Abramson. Nou ja, niet echt van Abramson. Abramson had de zijne van Reacher gekregen, voordat die het loodje had gelegd, want iemand moest hem hebben, voor het geval dat. Toen Abramson er niet meer was, had Wills die van hem ook genomen.

   Voor het geval dat.

   Ja, voor het geval dat.

  Terwijl hij aan de sleutels voelde, dacht hij aan datgene wat ooit ondenkbaar was geweest. Ook al wist hij dat hij dat niet moest doen.

   Alleen eraan denken was al duister en angstaanjagend.

   Hij dacht aan de raketten.

   Hij dacht erover om ze te lanceren.

Dat kon hij namelijk doen. Had hij ook gedaan, in het begin, toen de generaal het land nog regeerde. De generaal had de code en kon het bevel geven voor de lanceringen. Een handvol chirurgische ingrepen tegen landen en bases die het op hun beurt weer op hen voorzien hadden. Wills had de sleutel gebruikt, samen met een andere man, die hij niet meer kon herinneren. Hoe heette hij ook weer... Graham of Graves, een kapitein misschien? Ze hadden gezamenlijk hun sleutel omgedraaid om de knoppen te openen en de lanceerinrichtingen in werking te stellen. Ze hadden gewacht toen de trajectoriën waren afgesteld en het ontgrendelingsmechanisme was geactiveerd: geladen en op scherp; de kernkoppen waren van mijlenver afgeschoten in de oorverdovende stilte van hun ondergrondse commandocentrum.

Maar toen was het ook afgelopen. Sindsdien was er niets meer gebeurd. De generaal had nooit meer contact met hen opgenomen. Niemand trouwens. Het communicatiepaneel was stilgevallen en had en gezwegen. De camera's hadden hun stukjes en beetjes laten van het bovengrondse leven, veel ervan vreemd en angstaanjagend, maar uiteindelijk was ook die communicatie opgehouden. Ze konden niets anders doen dan wachten, opgesloten in een vacuüm van angst en twijfel, zonder informatie en met ijdele hoop.

   Maar er waren nog tientallen actieve raketten over. Tientallen, allemaal geladen met een kernkop, sommige ervan hier in de bergsilo's, andere ver weg, aan de kusten, of wat ervan over was. De marine was weggevaagd, evenals de luchtmacht. Er voeren geen schepen en er vlogen geen vliegtuigen... althans niet van het leger. Alles wat nog bruikbaar was, stond in de opslag. Maar daar kon je dan ook van pakken wat je wilde.

   Of alles.

   Hij kon een raket afvuren, alleen maar om te kijken wat er gebeurde. Hij kon zijn eigen doelwit uitkiezen, iets wat uitgeschakeld moest worden, vernietigd. Die macht had hij. Hij had de rode sleutels en de kennis om dat te doen. De irisscanners waren al lang geleden zo aangepast dat één enkele sleutelhouder beide sleutels kon gebruiken, juist voor dit soort doemscenario's. Het enige wat ervoor nodig was, was dat er op afstand een apparaat bij de National Command Authority moest worden geactiveerd, en dat was al lang geleden gebeurd. De hier aanwezige apparatuur reageerde niet meer op andere commandocentra, als die er tenminste nog waren. Ze functioneerde autonoom en onafhankelijk. Ze deed wat haar werd gezegd en daar had je niets anders voor nodig dan de kennis en de sleutels, en hij had beide.

   Maar wat moest hij dan opblazen?

   En waarom?

   Hij sloot zijn ogen tegen dit duistere beeld. Nog meer kernkoppen de lucht in sturen zou de waanzin alleen maar vergroten. Daar wilde hij part noch deel aan hebben. Ook al was het soms verleidelijk en had hij de middelen, hij zou het niet doen.

   Hij wist wel beter.

   Hij liep naar het zenuwcentrum van het commandocomplex terug, ging op zijn stoel zitten en staarde naar de monitors en uitlees- apparatuur. Ook al waren de mensen weg, de machines deden het nog, gevoed door de zonnecollectoren die bovengronds deden wat ze moesten doen. Hij keek toe hoe de monitors over het verlaten, rotsachtige landschap dwaalden, en de uitleesmachines die rapporteerden dat er geen weers- en klimaatveranderingen werden verwacht. Hij speelde een tijdje met het communicatiepaneel, zocht op de bandbreedte naar een contactsignaal, maar vond niets. Hij keek naar de ingelijste foto van zijn vrouw en knulletjes op de smalle plank voor hem, die hij altijd vanaf elke plekje aan zijn werkstation kon zien.

   Toen leunde hij plotseling naar voren, boog zijn hoofd, kneep zijn ogen stijf dicht, vouwde zijn handen voor zich samen en begon te bid- prevelde de woorden zachtjes voor zich uit:


Heer is mijn herder,

Het ontbreekt mij aan niets.

Hij laat mij rusten in groene weiden en voert mij naar

 vredig water,

Hij geeft mij nieuwe kracht

En leidt mij langs veilige paden

Tot eer van zijn naam.

Al gaat mijn weg

Door een donker dal,

Ik vrees geen gevaar...


Hij stopte abrupt, de woorden bleven in zijn keel steken en wilden.

  Niet naar buiten komen. Hij kon het niet afmaken. 

 ‘Alstublieft,’ fluisterde hij in de duisternis van zijn dichtgeknepen ogen.  ‘Laat me hier alstublieft niet sterven.'