25

Toen de Morgawr ontdekte dat Ahren Elessedil verdwenen was, liet hij Ryer Ordstar voorleiden. Ze ontkende er iets van af te weten, maar ze wist dat hij de leugen in haar ogen kon lezen en aan haar adem kon ruiken. Hij had het al verdacht gevonden dat ze er nog steeds niet in waren geslaagd om enig spoor te vinden van de Jerle Shannara en haar bemanning, of van de Ilseheks en haar broer, dus verspilde hij geen tijd met zich afvragen of de waarzegster de elfenprins had helpen ontsnappen of niet. Het eventuele nut dat ze had gehad, had ze verspeeld.

Hij gaf haar aan Cree Bega en zijn mwellrets, die haar uitkleedden en sloegen. Ze braken al haar vingers en verminkten haar voetzolen. Ze vergrepen zich aan haar tot ze flauwviel. Toen ze weer bijkwam, hingen ze haar aan haar polsen aan een van de ranokken, ranselden haar af met een zweep en lieten haar in de brandende middagzon achter. Ze gaven haar geen water of kleding, noch behandelden ze haar wonden. Zo bleef ze hangen in een waas van pijn en dorst dat haar gekweld en ijlend achterliet.

Slechts eenmaal richtte de Morgawr het woord tot haar. 'Gebruik je gave, kleine waarzegster,' ried hij haar aan. Hij stond vlak onder haar en raakte de wonden op haar lichaam met belangstelling aan. 'Vind degenen die ik je heb gevraagd te vinden, dan zal ik je een snelle dood gunnen. Zo niet, dan zal ik zorgen dat je doodstrijd voortduurt tot ik hen zelf heb gevonden. Ik kan je nog tal van andere dingen laten aandoen, dingen die nog veel meer pijn zullen doen dan de pijn die je al hebt ervaren.'

Ze was amper bij bewustzijn toen hij de woorden sprak, maar ze was nog bij haar verstand. Ze wist dat als ze hem gaf wat hij wilde, als ze hem vertelde waar hij haar vrienden kon vinden, hij haar niet zo snel zou doden als hij gezegd had, maar met haar zou doen wat hij met Aden Kett had gedaan. Hij zou willen ervaren hoe het was om zich te goed te doen aan haar geest, een zienersgeest, om te zien hoe dat zou aanvoelen. Hij had het alleen nog niet gedaan omdat hij nog steeds hoopte dat ze hem naar zijn prooi zou leiden. Als hij haar zo zwaar zou aantasten, zou ze hem niet verder kunnen helpen. Zijn honger naar haar kon wel een paar dagen wachten. Wat dat betrof was hij geduldig.

De dag ging over in de nacht. De touwen waaraan ze hing hadden haar polsen bijna tot op het bot opengereten. Er liepen strepen bloed over haar armen en schouders. Ze kon haar handen niet langer voelen. Haar onbeschermde lichaam was verbrand en rauw door de blootstelling aan wind en zon en klopte van een genadeloze pijn.

Haar lijden wekte visioenen, sommige herkenbaar, andere niet. Ze zag haar metgezellen, zowel de levenden als de doden, maar leek ze niet uit elkaar te kunnen houden. Ze doemden op voor haar geestesoog, lang genoeg om hen te identificeren, en verdwenen dan weer. Soms spraken ze, maar ze verstond maar zelden wat ze zeiden. Ze voelde haar geest vertrekken terwijl haar leven uit haar lichaam vlood, gestaag afglijdend in een afgrond van donkere, genadige vergetelheid.

Loper, riep ze inwendig; en smeekte hem naar haar toe te komen.

De nacht viel en alle mwellrets gingen slapen, behalve de wacht en de roerganger. Niemand kwam naar haar toe. Niemand sprak tot haar. Ze hing aan de ranok zoals ze er al de hele dag had gehangen, gebroken en stervend. Ze voelde de pijn niet langer. Die was er wel, maar hij was nu zozeer een deel van haar dat ze hem niet langer als abnormaal herkende. Ze likte haar gebarsten lippen om te voorkomen dat haar lippen verkleefden, en zoog opgelucht de koele nachtlucht op. Morgen zouden de brandende zon en de gure wind terugkeren, maar ze dacht dat ze dan misschien al dood zou zijn.

Ze hoopte dat Ahren ver weg was. De Morgawr en zijn luchtschepen hadden de hele dag vergeefs naar hem gezocht, dus er was reden om aan te nemen dat de elfenprins was ontsnapt. Hij zou zich afvragen wanneer ze zich bij hem zou voegen, of ze spoedig zou komen. Maar ze had nooit de bedoeling gehad de Zwarte Maaizeis te verlaten. Haar visioenen hadden haar van haar lot verteld, van haar dood aan boord van dit schip, en ze was niet zo dwaas dat ze geloofde dat ze het kon ontlopen. Precies zoals Loper lang geleden zijn eigen lot in haar visioenen had gezien, zo had ze ook het hare gezien. De visioenen van een waarzegster kwamen ongevraagd en toonden wat ze verkozen. Net als hun die ze raad gaf, kon Ryer Ordstar het onthulde alleen accepteren en het nooit veranderen.

Maar wat ze de elfenprins over hemzelf en zijn toekomst had verteld was ook de waarheid, een rooskleuriger lot dan het hare. Zijn toekomst wachtte op hem in de Vier Landen, lang na haar dood, lang nadat deze reis tot een herinnering was vervaagd.

Hij zou zich natuurlijk afvragen wat er van haar geworden was. Of misschien zou hij het begrijpen wanneer er voldoende tijd voorbij was gegaan en ze niet was verschenen. Hij zou nooit weten hoe ze de elfenstenen voor de Morgawr en de mwellrets had verborgen. Dat geheim bleef van haar. En van Loper. Toen Ahren tijdens de aanval was geveld, had ze de stenen snel aan hem ontfutseld door bezorgdheid voor zijn verwonding te veinzen en zich over hem heen te buigen om haar bewegingen te verhullen. Ze had geweten dat ze gefouilleerd zou worden, dus had ze de stenen in een spleet in de muur verstopt terwijl de mwellrets zich nog op Ahren concentreerden. Een simpele truc, maar effectief. Ze was één keer gefouilleerd en daarmee was het bekeken. Daarna had ze aan boord van de Zwarte Maaizeis snel een nieuwe bergplaats gevonden. Ze had de stenen daar gelaten tot het tijd was dat Ahren vertrok.

Ze zou zichzelf voor de gek houden als ze niet toegaf dat ze overwogen had hem de stenen eerder te geven, zodat hij ze tegen zijn cipiers kon gebruiken. Maar Ahren had weinig ervaring met magie, en de Morgawr was oud en veel te machtig om door iemand te worden overmeesterd, of het moest een ervaren iemand zijn. Alleen Loper zou een kans hebben gehad, en hoewel ze evengoed als ieder ander wilde leven, was ze niet bereid Ahrens leven en lot op het spel te zetten voor een gambiet dat vrijwel zeker tot mislukking gedoemd was. Ze had gezworen hem te beschermen en alles in het werk te stellen om de schade goed te maken die ze had aangericht toen ze in dienst van de Ilseheks was. Om die eed te vervullen waren geen halve maatregelen toegestaan. Ze had veel om voor te boeten en haar dood was een kleine prijs voor haar zonden.

Ze hief haar hoofd uit haar verwarde haar en proefde de nachtlucht op haar lippen. Ze wilde sterven, maar het leek niet te lukken. Ze wilde van haar pijn, van haar hulpeloosheid worden verlost, maar kon dat niet op eigen kracht. Ze had Lopers hulp nodig. Hij moest komen.

Ze dreef in en uit een halfslaap, zich steeds bewust van het feit dat er geen echte slaap zou komen, dat alleen de dood haar rust kon geven. Ze huilde om zichzelf en haar tekortkomingen, wenste dat ze was opgegroeid tot een vrouw van enige waarde. In een andere tijd en op een andere plaats, in een ander leven zou dat misschien geschieden.

Het was gedurende de diepe slaap van de vroege ochtend, toen de hemel helder indigo en de sterren stralend aan het firmament stonden, dat hij eindelijk verscheen, oprijzend uit de ether in een zacht, stralend licht dat haar in hoop baadde.

Loper, fluisterde ze.

— Hier ben ik —

Na zijn ontsnapping aan de Zwarte Maaizeis vloog Ahren Elessedil noordwaarts door de nacht. Zijn enige plan was zo ver mogelijk van de Morgawr weg te komen. Hij had geen duidelijk idee van waar hij was of waar hij precies op af moest koersen. Hij wist dat hij moest uitkijken naar een regenwoud ergens in de bergen, maar zolang het niet licht was, was dat onbegonnen werk. Hij had de sterren als gids, hoewel de sterren in dit deel van de wereld anders stonden. Bovendien werd zijn zicht erop gedeeltelijk geblokkeerd door het zeil van zijn zweeftuig, dus viel het niet mee om zijn navigatiekennis te gebruiken.

Maar daar liet hij zich niet door afschrikken. Hij was zo dankbaar dat hij vrij was, zo opgetogen, dat het hem voorkwam dat elk probleem, behalve weer gevangengenomen te worden, overkomelijk leek. Het zweefzeil spoedde zich zonder moeite voort op een stevige bries die van de Blauwe Deler kwam. Aanvankelijk had hij gevreesd dat hij moeite zou hebben zijn vliegtuig in de lucht te houden, maar het bleek betrekkelijk makkelijk te bedienen. Met de vleugelriemen kon hij naar links en rechts zwenken en van richting veranderen en met de stang die over de breedte van het raamwerk liep kon hij luiken in het zeil openen zodat hij kon stijgen of dalen. Zolang het bleef waaien en hij valwind en slecht weer vermeed, dacht hij dat hij het wel zou redden.

Hij had tijd om na te denken op zijn reis, en zijn gedachten golden vooral Ryer Ordstar. Hoe meer hij over haar situatie nadacht, hoe minder gelukkig hij ermee was. Ze speelde een gevaarlijk spel en ze had geen manier om zichzelf te beschermen als ze betrapt werd. Als de mwellrets ontdekten dat hij weg was, zou zij de eerste zijn die ze zouden verdenken. En hij was er niet van overtuigd dat ze dan een manier had om van het schip af te komen. Was er een tweede zweefzeil ergens aan boord van het luchtschip verborgen? Ze had hem verteld dat ze later zou komen, maar hij was er niet zo zeker van of dat wel waar was.

Hij wenste nu dat hij haar niet zo vlot had gehoorzaamd. Hij wou dat hij haar had gedwongen met hem mee te gaan, ongeacht haar ideeën over wat Loper van haar wilde. Hij was er zo op gespitst geweest weg te komen dat hij niet had aangedrongen. De manier waarop ze hem bij het afscheid had aangekeken, beviel hem niets. Het voelde als definitief - alsof ze al wist dat ze hem niet meer terug zou zien.

Ze was per slot een waarzegster, en het was mogelijk dat ze in een van haar visioenen haar eigen lot had gezien. Maar als ze wist wat er zou gaan gebeuren, kon ze dan niets doen om dat te voorkomen? Hij wist het niet, en na een poosje zette hij het van zich af. Hij kon er niets aan doen tot hij de anderen vond. Dan konden ze misschien teruggaan om haar te redden.

Maar in zijn hart, waar dergelijke waarheden aan het licht plegen te komen, wist hij dat het al te laat was.

De zon kwam op en hij vloog verder. In het nieuwe licht tekende het land beneden zich scherp af, en hij begon te kijken of hij iets herkende. Het werd hem snel duidelijk dat dit onbegonnen werk was. Alles zag er hetzelfde uit, en van zijn vluchten langs de kust aan boord van de Jerle Shannara herinnerde hij zich niet genoeg van de geografische details om te weten waar hij naar uit moest kijken. Hij wist dat hij landinwaarts moest vliegen, richting de bergen, maar hoe ver moest hij daarvoor naar het noorden vliegen? Ryer Ordstar had hem verteld dat ze de Morgawr op Lopers verzoek misleidde, dus was de kust geen goede plek om te blijven hangen. Hij moest naar een regenwoud. Maar waar? Hij zag noch het begin noch het eind van de bergen die als een rug over het schiereiland liepen. De bergtoppen gingen schuil achter een wolkendek dat de horizon verborg, waardoor het leek alsof de wereld vijf mijl minder hoog was. Hij kon niet zien hoe ver alles ging. Zonder kompas kon hij zelfs niet zeker zijn van zijn koers.

Hij zou de elfenstenen kunnen proberen. Het waren zoekstenen, die alles konden vinden dat voor het blote oog verborgen was. Maar als hij ze gebruikte, zou dat de aandacht van de Morgawr trekken, en hij had genoeg van de kunsten van de heksenmeester gezien om te weten dat hij magie kon traceren zoals een jager sporen kon lezen. Bovendien kon het gebruik van de elfenstenen de heksenmeester naar zijn vrienden leiden, als hij erin slaagde hen te vinden. Hij dacht niet dat hij daar verantwoordelijk voor wilde zijn, hoe wanhopig zijn eigen situatie ook mocht zijn.

De zon werd feller en de laatste schaduwen van de nacht begonnen uit het landschap te vervagen. De lucht werd warmer, maar het was nog steeds zo koud dat hij wenste dat hij iets warmers aan had.

Hij trok zijn schouders op en wendde het zweefzeil verder landinwaarts, weg van de kille kustwind. Misschien zou hij het regenwoud en zijn vrienden op het spoor komen als hij zichzelf gewoon wat meer tijd gunde.

Hij zocht de hele dag in steeds grotere spiralen de hemel en de grond af tot zijn hoofd er pijn van deed. Hij vond niets — geen Jerle Shannara, geen vrienden, geen regenwoud. Hij zag nauwelijks iets bewegen, hoogstens een paar haviken en meeuwen en één keer een kudde rendieren. Toen de schaduwen begon te lengen en de zon naar het westen neigde, begon zijn zelfvertrouwen te tanen. Hij vloog verder de bergen in, maar hoe dieper hij kwam, hoe verwarrender alles werd. Hij had er inmiddels achttien uur vliegen op zitten, zonder eten of drinken, en hij begon zich licht in het hoofd te voelen. Hij kon zich de laatste keer dat hij had geslapen niet meer heugen. Als hij niet snel iets vond, zou hij moeten landen. Als hij dat deed, wist hij niet zeker of hij weer zou kunnen opstijgen.

Hij bleef in de lucht en vloog de naderende duisternis tegemoet, koppig weigerend op te geven. Spoedig zou hij helemaal niets meer kunnen zien. Als hij niet landde, zou hij de hele nacht in de lucht moeten blijven omdat het te bewolkt was om van het licht van de maan en de sterren te kunnen profiteren. Spoedig zou hij de elfenstenen wel móéten gebruiken. Hij zou geen keus hebben.

Hij draaide zijn schouders en kromde zijn rug om de spanning van de eenzijdige houding te verlichten. De schemering vlijde zich in steeds diepere lagen over het land en nog steeds vloog hij verder.

Hij had bijna besloten het op te geven toen de klauwieren hem vonden. Hij was ver genoeg landinwaarts om zich veilig te wanen voor kustvogels, maar het waren onmiskenbaar klauwieren en ze hadden het op hem gemunt. Ze jagen op mij, dacht hij huiverend. Ze zijn gestuurd door de Morgawr om me op te sporen en te vernietigen. Hij wist het instinctief. Ze zweefden op hem af in de gouden gloed van de ondergaande zon. Het waren er zeven, hun lange vleugels en nekken gestrekt, hun kromme snavels geheven als messen.

Hij wendde zich meteen af en zette een geleidelijke glijvlucht in, niet in staat om het zweefzeil behendiger of sneller te laten reageren. Het was als kanoën in een stroomversnelling; je moest de rit uitzitten. Als hij de luiken in de vleugels helemaal openzette, zou hij als een baksteen naar beneden vallen. Het zweefzeil was niet ontworpen voor snelle manoeuvres. Het was niet gebouwd om aan klauwieren te ontkomen.

Hij zeilde in spiralen naar het land beneden hem, naar pieken en rotswanden, passen en ravijnen, en kon al zien dat er nergens een veilige plek was om te landen. Maar er was geen tijd om daarover te piekeren en niets wat hij kon doen om de situatie te veranderen. Het beste waarop hij kon hopen, was te landen voordat de klauwieren hem bereikten. Zijn vliegreis je was voorbij. Het stond alleen nog te bezien hoe het zou eindigen.

Hij vloog nog steeds op bijna duizend voet toen de eerste klauwier voorbij scheerde, naar het zeil en het houten raamwerk klauwde en hem met een misselijk makende ruk opzij dreef. Hij slaagde erin weer recht te komen en boog scherp af, uitkijkend naar de andere klauwieren. Als hij ooit bang was geweest, dan was hij nu doodsbang. Hij zweefde machteloos, vastgegespt aan zijn flinterdunne vlieger, in de lucht, niet in staat om zijn achtervolgers af te schudden of zich te verbergen.

Een tweede klauwier viel het zweefzeil met zo veel geweld aan dat het Ahren tot in zijn diepste vezels schokte. Hij viel tientallen meters voordat hij weer recht kwam, maar toen vloog het zweefzeil schokkerig en instabiel. Hij kon het klapperen van gescheurd zeildoek horen.

Overal om hem heen cirkelden de klauwieren, de snavels geheven, de klauwen gestrekt, de ogen als poelen van scherp licht in het donker van hun roofzuchtige koppen.

Gebruik, de elfenstenen!

Maar hij kon er niet bij zonder de controlestang los te laten, en als hij dat deed, zou hij recht omlaag duiken. Bovendien riskeerde hij dat hij de stenen zou laten vallen als hij naar ze tastte en ze in wilde zetten. Toch waagde hij het erop, omdat hij zeker was dat het anders voorbij was. Hij liet de stang los, stak zijn rechterhand in zijn kiel en trok de veters van de buidel open om de stenen eruit te vissen.

Onmiddellijk dook het zweefzeil steil naar beneden. De klauwieren vielen van alle kanten aan, maar het toestel maakte zoveel slagzij dat ze er geen greep op kregen. Krijsend en klapwiekend, de klauwen gestrekt, doken ze langs Ahren heen, enorme zwarte schaduwen die nu eens daalden en dan weer opstegen. Hij sloot zijn ogen om zich beter te concentreren, dwong zijn vingers de elfenstenen te vinden en diepte ze op. Hij stak zijn hand voor zich uit, riep de kracht van de magie op en stuurde haar als een muur van blauw vuur het donker in.

Het resultaat was onverwacht. De magie stroomde de lucht in met een plotselinge felheid die de klauwieren angst aanjoeg, maar hen niet schaadde. Ahren tolde echter de diepte in, en door de

terugslag van de magie stortte het zweefzeil bijna op hem. Te laat herinnerde hij zich dat de magie van de elfenstenen van geen nut was tegen schepsels die zelf niet op magie steunden.

De klauwieren waren immuun voor de macht van het enige wapen dat hij bezat.

Met de elfenstenen strak in zijn hand geklemd probeerde hij omlaag te manoeuvreren en tussen rotswanden door te duiken die zo steil waren dat als hij er een raakte, hij helemaal naar de voet ervan zou afglijden. De klauwieren volgden, schreeuwend van frustratie en woede. De een na de ander schoot rakelings langs hem heen, zodat hij door de enorme luchtverplaatsing ronddraaide tot hij niet langer kon zien waar hij was.

Het was afgelopen, besefte hij. Hij was ten dode opgeschreven. Land en hemel draaiden rond in een caleidoscoop van versmeltend indigo en kwikzilver, sterren en duisternis, terwijl hij vocht om zijn daling af te remmen. Een riem knapte met de scherpte van dor hout. Zijn linkervleugel schudde en zakte weg.

Toen verscheen er in zijn ooghoek iets groters dan de klauwieren. Het was er slechts een moment voordat het zweefzeil een andere kant op draaide. De klauwieren krijsten opnieuw, maar het geluid was anders: de elfenprins bespeurde er angst in. Even later wiekten ze weg, waarna hun donkere schaduwen even snel vervaagden als hun kreten.

Iets enorms hing boven hem, dat met zijn schaduw de hemel verduisterde. Hij probeerde omhoog te kijken om te zien wat het was, maar het botste met zijn zweefzeil, sloeg het nogmaals uit het lood, en haakte zich toen vast aan het frame. Hij vocht om het los te krijgen en enige controle te herwinnen, maar de vleugelriemen weigerden dienst — en de enterhaken om los te laten.

De Morgawr! dacht hij in paniek. De Morgawr heeft me gevonden!

Toen verscheen een tweede schaduw uit de diepte van rotsen en dalen. Hij doemde op als een scherm van enorme vleugels en grote, glinsterende ogen.

'Laat los, elfenprins!' riep Jager Predd door de wolk van schaduwen. Hij reikte vanaf Obsidiaans rug omhoog om zijn spartelende benen te pakken.

Ahren hield op met spartelen en deed wat hem gezegd werd. Eerst liet hij de stuurriemen los, toen bevrijdde hij zich van de gespen en banden die hem aan het tuig bonden. In een vlaag van wind en schaduw gleed hij omlaag in de armen van de vleugelruiter, amper in staat te geloven dat de ander daar werkelijk was. Door een floers van traanvocht zag hij het zweefzeil en het tuig omlaag tuimelen, een verward hoopje verkreukeld zeil en buizen.

'Hou je vast,' fluisterde Jager Predd in zijn oor, met zijn ruw bebaarde gezicht tegen het zijne. Sterke armen gespten Ahren aan een veiügheidslijn. "We hebben nog een lange weg te gaan, maar nu ben je veilig.'

Veilig, dacht Ahren dankbaar, en begon over zijn hele lichaam te rillen.

Jager Predds sterke armen klemden zich geruststellend om hem heen, en voorgegaan door Po Kelles op Niciannon vlogen ze de nacht in.

Vele mijlen van hen verwijderd, in dezelfde duisternis die de vluchtende vleugelruiters en de elfenprins omhulde, hing Ryer Ordstar aan de ranok van de Zwarte Maaizeis zachtjes heen en weer te zwaaien aan de touwen rond haar polsen. Haar armen zaten onder het bloed van de diepe striemen die de touwen in haar vlees hadden getrokken. Ondanks de koele nachtlucht liep het zweet in stromen over haar gezicht en lichaam. De pijn die door haar ranke lichaam trok was allesdoordringend en kwam af en aan, in gestage golven, terwijl ze op haar dood wachtte.

"Loper,' smeekte ze zacht, 'help me alsjeblieft.'

Ze had hem de hele nacht geroepen, maar ditmaal reageerde hij. Hij verscheen uit het niets in de lucht voor haar, zijn donkere gelaat bleek en spookachtig, maar zo troostend dat ze het zelfs had verwelkomd als het niet meer dan een luchtspiegeling was geweest. Hoewel hij in zijn druïdengewaden een schim was die van de poorten van de dood kwam, een aanwezigheid die minder tot deze wereld dan tot de volgende behoorde, vond ze in zijn ogen waar ze naar zocht.

'Laat me gaan,' fluisterde ze, de woorden een dikke prop in haar keel. 'Verlos me.'

Hij stak haar zijn ene goede arm toe, waarbij zijn krachtige hand langs haar geteisterde wangen streek. Zijn stem was vervuld van genezing.

      Kom met me mee —

Hulpeloos schudde ze haar hoofd. 'Dat kan ik niet. De touwen houden me vast.'

     Alleen omdat je je eraan vastklampt. Laat ze los —

Ze gehoorzaamde, zonder te weten hoe. Ze wist alleen dat ze het kon omdat hij het zei. Ze glipte uit haar boeien alsof het losse touwen waren en stapte de lucht in alsof ze niets woog. Haar pijn en haar angst vielen weg als oude kleren waarvan ze zich ontdeed. De pijn week uit haar hart. Ze stond naast hem, en toen hij zijn arm een tweede keer toestak, nam ze zijn hand in de hare. Hij glimlachte en trok haar naar zich toe.

— Kom mee —

Dat deed ze, stil en vredig, verlost en vergeven, heel gemaakt door haar offer, en ze keek niet om.