17
Op de berg naast de berg waar Bek en Grianne tegenop ploeterden, keek Quentin Leah vol verwachting op van zijn ontbijt met brood en kaas, toen Kian tussen de bomen beneden het pad verscheen en naar hem toe begon te klimmen. Verderop, in het dennenbosje waar ze de nacht hadden doorgebracht, wachtte de rest van de Rindgen van Obat op nieuwe instructies — iedereen behalve Obat zelf en Panax, die vooruit waren gegaan om hun route door de passen van het Aleuthra Arkgebergte te verkennen. Ze waren nu al twee dagen op de vlucht voor de mwellrets en hun speurbeesten en Quentin had gehoopt dat ze niet nog een derde dag zouden moeten vluchten.
'Ze hebben ons spoor gevonden,' gromde Kian. Zijn donkere, vierkante gezicht betrok terwijl hij naast de Hooglander neerzeeg en zijn voorhoofd afveegde. 'Ze komen eraan.'
Hij wilde niet naar Quentin kijken. Dat wilde niemand dezer dagen. Niemand wilde zien wat er in zijn ogen stond. Dat was al zo sinds ze hem in de ruïnes van Kastellaber hadden gevonden. Sinds ze hadden gehoord wat er van Ard Patrinell was geworden.
Quentin begreep het. Hij had al evenmin een goed gevoel over zichzelf. Alles leek ontwricht.
Hij gaf de elfenjager wat er over was van zijn brood en kaas en staarde gefrustreerd omlaag. Ze zaten op een ruwe helling die er met zijn coniferen en kartelige rotsen uitzag als de stekelrug van een dreigende koden. Achtenveertig uur rennen had hen hier gebracht — uitzinnige uren waarin ze hun achtervolgers trachtten af te schudden. Niets had gewerkt, en nu waren ze dus opgespoord.
Vanaf het begin, toen Quentin, Panax, Kian, Obat en een dozijn Rindgen achter waren gebleven om de jacht op de stam te vertragen, waren de dingen fout gegaan. Als groep beschikten ze over een schat aan kennis over jagen en spoorzoeken in de wildernis: iedereen kende wel een dozijn trucjes om achtervolgers te vertragen of tegen te houden. Ze hadden ze allemaal ingezet. Ze waren begonnen met valse sporen die een jachthond uren werk zouden geven. Maar de beesten die de rets gebruikten waren vele malen beter dan honden; ze onderscheidden de echte sporen griezelig snel van de valse, en Quendns groep was maar ternauwernood aan ze ontkomen. Vervolgens gebruikten de Rindgen plantenextracten om sterke geuren te maken die de beesten moesten misleiden. Ook dat had niets uitgehaald. Kian en Panax leidden hen door beken en zelfs door een rivier om hun doortocht te verbergen, maar de speurbeesten vonden hen toch weer terug.
In wanhoop lokte Obat ze een smal ravijn in en zette al het bos dat er naar toe leidde in brand, waarna een krachtige wind het vuur regelrecht naar de rets toe blies. Het vuur was niet alleen bedoeld om hun achtervolgers terug te drijven, maar ook om hun eigen sporen en geuren uit te wissen. Daarmee hadden ze verscheidene uren gewonnen, maar uiteindelijk wisten de rets en hun beesten hen toch weer te vinden.
Tenslotte legden Quentin en zijn metgezellen een hinderlaag in de hoop de speurbeesten te kunnen doden of uit te schakelen. De hinderlaag verraste de mwellrets, en een handvol werd door pijlen van bogen en blaasroeren gedood voordat de rest de kans kreeg om dekking te zoeken. Ook de speurbeesten werden geraakt, maar op hen leken de projectielen vrijwel geen effect te hebben. Ze schudden de pijlen af alsof ze niet meer dan bijensteken waren, en kwamen hun aanvallers met verbluffende woestheid achterna. Van hun ketens verlost, werden ze een meute woeste moordenaars. Quentin had in zijn leven al veel gejaagd, maar zoiets als dit had hij nog nooit gezien. De speurbeesten, minstens acht, waren als dolle wolven door het kreupelhout en over de rotsen gestormd, stemloze monsters die vaag aan mensen deden denken en tot iets groters en angstaanjagendere waren geëvolueerd dan de grijze wolven die de Zwarte Eiken ten oosten van Leah onveilig maakten.
Omdat ze geen andere keus hadden, hielden Quentin en zijn metgezellen stand en vochten terug. Maar voordat iemand het kon verhinderen, waren drie van de Rindgen dood en de beesten besmeurd met hun bloed. Ze zouden wellicht allemaal zijn gedood als het Zwaard van Leah er niet was geweest. Het lichtte op als een fakkel toen de magie in een stroom van blauw vuur over de volle lengte van de kling losbarstte. Dat was het moment waarop Quentin besefte dat deze beesten van magische herkomst waren en dat er magie nodig was om ze te stoppen. Hij doodde er twee in een wirwar van gekrijs en afgehakte poten voordat de rest zich terugtrok, niet verslagen of ontmoedigd, maar nu behoedzaam voor de macht van het zwaard en onzeker of ze geacht werden door te gaan.
Hun aarzeling gaf Quentin en zijn metgezellen de kans om te ontsnappen, maar het gebruik van het zwaard tekende hen ook; het vertelde hun achtervolgers dat minstens één van de achtervolgden magische krachten bezat, een gegeven dat hen sterkte in hun voornemen de jacht voort te zetten. Luchtschepen verschenen aan de hemel en verse eenheden mwellrets en speurbeesten werden aan de grond gezet om zich bij de reeds verzamelde te voegen. Quentin kon niet zien hoeveel het er waren, maar wel dat het er meer dan genoeg waren om hem te overmeesteren, als hij ervoor zou kiezen het opnieuw tegen hen op te nemen. Wie de rets meenden te volgen, wist hij niet, maar het was duidelijk dat ze vastbesloten waren dat uit te vinden.
De jacht ging die eerste dag en de hele tweede dag door, terwijl de Rindgen zich dieper in de Aleuthra Ark begaven, hoger in de ruige bergen, over een pad dat hen uiteindelijk over de bergen en naar het weidsere grasland erachter zou leiden. Quentin begon zich af te vragen wat ze daarmee op zouden schieten. Als hun achtervolgers zo volhardend waren, zouden ze vroeg of laat worden gepakt, of ze nu de bergen over trokken of niet. Als ze wilden ontsnappen, moest er een meer permanente oplossing worden gevonden, en snel ook, want de vrouwen en kinderen, die het leeuwendeel van de vluchtelingen vormden, begonnen moe te worden.
Ook Quentin begon moe te worden, niet zozeer lichamelijk als wel emotioneel. Hij was iets kwijtgeraakt in zijn strijd met de Ard Patrinellwronk — iets van het vuur dat hem eerder had voortgedreven, iets van zijn moed en vastberadenheid — zodat hij zich nu meer een lege huls dan een compleet mens voelde. Sinds zoveel leden van het gezelschap dood waren en de overigen verspreid en vermist, was hij een beetje de weg kwijt Hij hielp de Rindgen omdat ze hem nodig hadden en omdat hij niet wist wat hij anders moest doen. Het gaf hem richting, maar geen passie. Hij had te veel verloren om die passie zonder een drastische wending van zijn lot te hervinden.
Hij dacht niet dat Panax en Kian veel beter af waren, al leken zij meer gehard dan hij, meer gewend aan het idee van alleen doorgaan. Quentin was nog te jong, en onvoorbereid op het soort verliezen dat hij zojuist had geleden. Bovendien raakten de verliezen hem dieper. Nu en dan stortte hij helemaal in. Dan zag hij Tamis weer, onder het bloed en stervende. Hij zag het hoofd van Ard Patrinell, gevat in metaal en glas, even voor hij het aan stukken sloeg. Hij zag Bek, zoals hij zich hem van thuis, van de Hooglanden herinnerde.
Hij voelde zich gekweld en uitgeput en gedesillusioneerd en zag zichzelf stukje bij beetje wegglijden. Hij huilde omdat hij het niet tegen kon houden, al probeerde hij zijn tranen te verbergen, zijn zwakheid te maskeren. In de felle zon had hij last van koude rillingen. In zijn slaap werd hij door duistere dromen geplaagd - dromen over wat hem opjoeg, over wat hem wachtte, over lotsbestemming en profetie. Hij werd rillend en angstig wakker en viel koud en uitgeput weer in slaap. Maar hij was ook de beste troef die de anderen hadden om in leven te blijven, en daarvan was hij zich pijnlijk bewust. Zonder de magie van het zwaard van Leah hadden ze geen antwoord op de magie van de wezens die hen achtervolgden. Quentin was wel aan het afglijden, maar hij kon het zich niet veroorloven los te laten.
'Hoeveel tijd hebben we?' vroeg hij Kian even later.
De elf haalde zijn schouders op. 'De Rindgen gaan proberen ze op te houden, maar zullen daar niet in slagen. Dus een uur, misschien iets langer.'
Quentin sloot zijn ogen. Ze hadden hulp nodig. Nee, een mirakel. Hij dacht niet dat hij het hun kon bezorgen. Hij wist niet wie dat wel zou kunnen.
Kian maakte het brood en de kaas op, nam een slok uit zijn waterzak en stond op. Hij zat onder het stof en vuil, en zijn kleren waren gescheurd en met bloed besmeurd. Hij was het spiegelbeeld van Quentin. Ze waren vluchtelingen die dringend aan een bad en een goede nachtrust toe waren. Dingen die ze niet spoedig zouden krijgen.
"We kunnen ze maar beter optrommelen,' zei Kian.
Ze liepen over het pad naar de plek waar de Rindgen wachtten. Met gebaren en het handjevol Rindgenwoorden dat ze hadden opgepikt, kregen ze de stam weer in de benen en op weg. De Rindgen waren ontmoedigd, niet zozeer omdat ze moe waren, als wel omdat niets wat de mannen hadden geprobeerd had gewerkt en de tijd opraakte. Toch bleven ze zonder klagen doorlopen. Jong en oud, vrouwen en kinderen, allemaal hielpen ze elkaar, een volk dat al eeuwen op de vlucht was, verdreven door krachten waarop het geen greep had. Ze toonden een vastberadenheid die Quentin verraste en bemoedigde. Hij putte er zoveel mogelijk kracht uit.
Maar veel kracht was dat niet.
Ze hadden misschien een uur gelopen toen de achterhoede van de Rindgen op de vlucht leek te slaan. Hun gebaren waren niet mis te verstaan. De mwellrets en hun speurbeesten waren hen aan het inhalen.
Op hetzelfde moment verschenen Panax en Obat van de andere kant. De dwerg holde opgewonden naar Kian en de Hooglander toe. 'Ik denk dat we iets hebben gevonden dat kan helpen,' zei hij. Zijn ogen schoten helder en gretig van het ene gezicht naar het andere. Hij wreef krachtig over zijn dikke baard. 'Verderop splitst de pas zich. Het ene pad leidt naar een afgrond van duizend voet diep - en dat is het dan. Het andere gaat naar een richel die zo smal is dat twee mensen er elkaar net kunnen passeren, maar meer ook niet. Dit tweede pad slingert zich rond de berg, en dan verder omhoog door een hoge pas die naar de andere kant van de berg leidt. En nu komt het. Je kunt boven dat tweede pad komen door de berghelling verderop te beklimmen en dan terug te lopen. Daar is een plek die perfect geschikt is voor wat we willen, namelijk een lawine opwekken die de pas en alles wat zich erop bevindt zal meesleuren. Als we de Rindgen erdoorheen krijgen voordat ze door de rets zijn gepakt, kunnen we misschien een lawine opwekken die de rets en hun beesten regelrecht van het pad af gooit — of ze op zijn minst de weg afsnijdt.'
'Hoe ver weg is die plek?' vroeg Kian meteen.
'Een uur, misschien twee.'
De elfenjager schudde zijn hoofd. 'Zoveel tijd hebben we niet.'
Wel als ik achterblijf,' zei Quentin prompt.
Hij zei het voor hij zich kon bedenken. Het was een overhaast en gevaarlijk aanbod, maar hij wist zelfs zonder nadenken dat het juist was.
Ze staarden hem aan. Wat zeg je daar, Hooglander?' vroeg Panax boos. 'Je kunt toch niet...'
'Panax, luister naar me. Laten we er geen doekjes om winden. Het is de magie waar ze op afkomen. Nee, zeg niets, zeg me niet dat ik niet weet waar ik over praat — we weten allebei dat het waar is. Wij allemaal, trouwens. Ze willen de magie, net zoals Ylokwon en zijn kruipers die wilden. Als ik achterblijf, kan ik ze lang genoeg tegenhouden om jullie de gelegenheid te geven voorbij de plek op de berg te komen waar je de lawine wilt opwekken. Het zal je de tijd geven die je nodig hebt.'
'En jouw dood worden!' snauwde de ander.
Quentin glimlachte. Nu er zoveel speurbeesten waren, had hij praktisch geen kans om een langdurige aanval te weerstaan. Als hij ze niet voor kon blijven - en hij wist dat hem dat niet zou lukken - zouden ze hem onder de voet lopen, zwaard of geen zwaard. In feite stelde hij voor dat hij zijn leven gaf om het hunne te sparen, een ruil waar hij maar beter niet te veel over na moest denken, als hij zich eraan wilde houden.
'Ik blijf wel bij je,' bood Kian aan, zonder de logica van de Hooglander in twijfel te trekken. Dat liet hij wel uit zijn hoofd.
'Nee, Kian. Een van ons is genoeg. Ik kan dit trouwens beter alleen af. Ik kan sneller opschieten als ik in mijn eentje ben. Leid jij met Panax de Rindgen door de pas. Dat is belangrijker. Ik haal jullie wel in.'
'Zo lang leef je niet,' zei Panax met nauwelijks bedwongen woede. 'Dit is waanzin!'
Quentin lachte. 'Je zou je gezicht eens moeten zien, Panax! Vooruit, breng hen in de benen. Hoe sneller jullie vertrekken, hoe eerder ik hier weg ben.'
Kian wendde zich af met een sombere uitdrukking op zijn donkere gezicht. 'Kom op, dwerg,' zei hij, aan Panax' mouw trekkend.
Panax liet zich meetrekken, maar bleef omkijken naar Quentin. 'Je hoeft dit niet te doen,' riep hij terug. 'Kom met ons mee. We kunnen het halen.'
'Kijk naar me uit,' riep Quentin hem na.
Toen trokken de Rindgen verder, tussen de bomen door het pad op. Ze liepen tussen rotsblokken door en een bocht om en waren binnen een paar minuten uit het zicht verdwenen.
Alles werd stil. De Hooglander stond alleen in het midden van het lege pad en wachtte tot hij hen niet langer hoorde. Toen ging hij terug langs de weg die hij gekomen was.
Het kostte Quentin niet veel tijd om te vinden wat hij zocht. Hij herinnerde zich de bergengte van eerder, een smalle spleet in een enorm rotsblok die scherp omhoog kronkelde en zo weinig ruimte bood dat er nauwelijks één persoon tegelijk door kon. Quentin wist dat als hij zich in een open strijdperk te weer stelde, de speurbeesten hem in een paar tellen zouden overweldigen. Als hij hun de weg door de spleet versperde, konden ze hem echter maar met één tegelijk belagen. Vroeg of laat zouden ze erin slagen door zijn verdediging heen te breken, puur door hun getalsmatige overwicht, of er op een andere manier langs weten te komen, maar hij hoefde ze niet eindeloos tegen te houden; hij hoefde alleen wat extra tijd te winnen voor zijn metgezellen.
De spleet in het rotsblok was zo'n zeven meter lang en werd halverwege wat breder. Hij koos dit punt om zijn eerste stelling in te nemen. Wanneer hij daar terrein moest prijsgeven, kon hij terugvallen op de opening bovenaan en het nogmaals proberen.
Hij wierp een blik over zijn schouder. Een paar honderd meter terug lag een verzameling rotsblokken waar hij zijn pijlen en zijn boog had opgeborgen. Daar zou hij zijn laatste stelling verdedigen.
'Ik wou dat je dit kon zien, Bek,' zei hij hardop. 'Het wordt... interessant.'
Er was nog niet veel tijd verstreken, toen hij de speurbeesten hoorde naderen. Ze deden niets om hun komst te verbergen, deden geen moeite om hun bedoeling te verhelen. Scherpe grauwen en grommen onderstreepten het geluid van hun zware adem, en hun rauwe dierengeur kwam aandrijven op de wind. Verder weg, maar steeds dichterbij, waren de mwellrets.
Quentin trok het Zwaard van Leah en zette zich schrap. Toen het eerste beest zijn stompe kop om de dichtstbijzijnde bocht in de spleet stak en hem zag, ging het zonder te aarzelen tot de aanval over. Quentin boog diep door zijn knieën en ving het midden in zijn sprong op de punt van zijn wapen op, stak het door de borst en pinde het aan de aarde, waar het gillend en spartelend stierf toen de magie erdoorheen joeg. Bijna onmiddellijk verschenen er twee andere, die elkaar verdrongen om de eerste te zijn. Hij gaf plaagstoten naar hun snuiten en ogen terwijl ze elkaar klem liepen in de smalle opening, en drong ze terug. Achter ze hoorde hij het geschreeuw van de rets en het gegrom van andere speurbeesten die ook vergeefs door trachten te breken.
Hij vocht zo lang als hij kon in de engte, doodde twee van de monsters en verwondde een derde voordat hij zich terugtrok. Hij had er langer kunnen blijven, maar hij was bang dat de rets een omweg zouden vinden. Als ze hem in de engte klem zetten, was het met hem gedaan. Bij zijn eerste verdedigingslinie had hij zoveel tijd gewonnen als hij kon. Het was tijd voor een terugtocht.
Terwijl de speurbeesten naar hem hapten, trok hij zich terug door de spleet en koos toen stelling aan de bovenkant. Wijdbeens voor de opening liet hij de woeste beesten vastlopen, weigerde ze door te laten, doodde er een en duwde het terug, zodat de andere er niet voorbij konden zonder eroverheen te klimmen. Ze verscheurden hun dode metgezel tot hij een bloederige massa was, maar konden er nog steeds niet langs. Quentin vocht met een woeste en roekeloze vastberadenheid. De magie stroomde door hem heen als gesmolten ijzer en wiste zijn vermoeidheid en pijn, zijn verstand en zijn twijfel uit, alles behalve het gevoel van het moment en het bedwelmende gevoel van macht. Niets kon hem stoppen. Hij was onoverwinnelijk. De magie van het zwaard gonsde en tintelde door zijn lijf en hij gaf zich eraan over.
Zelfs toen de mwellrets een omweg vonden en hem van achteren aanvielen, hield hij stand. Inmiddels ging hij zo op in de euforie die de magie in hem wekte dat hij alles zou hebben gedaan om haar gaande te houden. Hij sloeg de nieuwe aanval af en keerde toen terug om slag te leveren met de speurbeesten die uit de spleet probeerden te komen, erop gebrand om te vechten met alles wat maar een uitdaging vormde.
Er was een diepe wond in zijn dij voor nodig om hem zover te ontnuchteren dat het gevaar eindelijk tot hem doordrong. Hij draaide zich om en begon zonder zijn pas te vertragen of om te kijken te rennen. Zo wist hij genoeg terrein te winnen om de rotsen op te klauteren en zijn boog en zijn pijlen te vinden voordat zijn achtervolgers hem inhaalden. Hij was een goed schutter, maar zijn achtervolgers waren zo dichtbij dat het niet eens echt nodig was om goed te mikken. Hij joeg vier pijlen in de dichtstbijzijnde forse kop voordat het beest eindelijk terug werd geslagen, verblind aan beide ogen en dol van pijn. Hij verwondde er nog twee en wist ze daarmee zozeer te vertragen dat de andere er niet voorbij konden. Hij verschoot elke pijl die hij had, doodde ook twee rets, gooide de boog toen neer en begon nogmaals te rennen.
Er was nergens een redelijk strijdperk meer over, dus sprintte hij naar de richel waar hij hoopte dat Panax, Kian en de Rindgen met hulp zouden wachten. Het was een lang eind lopen, misschien twee mijl, en hij verloor al snel ieder gevoel voor tijd en plaats, voor alles behalve beweging. Nog steeds vervuld van de magie van het zwaard, waarvan de toverkracht in zijn bloed zong, vond hij een onvermoede kracht in zichzelf. Hij rende zo snel dat hij op zijn logge achtervolgers uitliep en ze ploeterend achterliet tussen rotsblokken en op met keien bezaaide paden die hij met gemak trotseerde. Misschien, heel misschien, zou hij zich hieruit weten te redden.
'Leah, Leah!' riep hij met grote ogen van euforie, zonder zich te bekommeren om wie hem zou kunnen horen. 'Leah!' galmde hij.
Ze haalden hem tenslotte in aan het begin van de richel, zodat hij gedwongen was zich om te draaien en te vechten. Hij stond net lang genoeg pal om hen weer terug te dringen, en haastte zich toen de richel op. Het panorama van de Aleuthra Ark met zijn pieken en dalen strekte zich als een geschilderd decor langs de horizon uit, op een of andere manier een beetje onwerkelijk.
De speurbeesten probeerden hem nogmaals aan te vallen, maar ze hadden niet genoeg ruimte. Twee tuimelden naar beneden, klauwend en schreeuwend in hun val. Hij keek om naar de helling die hij zojuist had beklommen; het wemelde er van de speurbeesten en mwellrets. Hoeveel konden het er nog zijn? Strak tegen de rotswand gedrukt trok hij zich zo snel als hij kon terug, uithalend naar de dichtstbijzijnde van zijn achtervolgers die binnen zijn bereik kwam. Hij was op tientallen plekken met klauwen bewerkt en gebeten en het zingen van de magie had een hoge, woeste jammertoon aangenomen. Zijn uithoudingsvermogen en kracht waren bijna uitgeput; wanneer ze echt op waren, zou ook de magie van het Zwaard van Leah niet meer werken.
Tanax!' riep hij in wanhoop. Hij vocht om zijn nieuw gevonden angst op afstand te houden, en voelde hoe de euforie hem verliet terwijl de schittering van zijn kling begon af te nemen.
Hij was misschien dertig meter verwijderd van de plek waar hij was begonnen — links van hem het klif, een bijna verticale wand; rechts de afgrond, diep en steil — toen hij Panax terug hoorde roepen. Hij keek niet weg van zijn achtervolgers, die op de richel achter hem nog steeds opdrongen, met ogen die hun razernij en honger weerspiegelden, wachtend tot hij zijn dekking verloor.
Toen hoorde hij een gerommel van rotsen van boven, draaide zich om en begon te rennen. Hij was te langzaam. Het dichtstbijzijnde beest was in een mum van tijd bij hem, met uithalende klauwen. Hij draaide zich razendsnel om zijn as en sloeg het terug, maar kwam daarbij met zijn zwaardvuist met zoveel kracht tegen de rotswand aan dat hij zijn greep op het zwaard verloor. Het werd uit zijn hand geslagen en tuimelde over de rand van het pad en verdween in de afgrond.
Hij aarzelde, omdat hij niet helemaal kon geloven wat er zojuist was gebeurd, en die aarzeling benam hem elke kans op ontsnappen. Een regen van rotsen en aarde stortte zich met daverend geweld omlaag langs de wand van het klif en sleurde alles op zijn weg met zich mee. Quentin probeerde erdoorheen te rennen, maar hij was te laat. De lawine was overal, een stroom van puin en aarde die inbeukte op de berghelling en hele brokken van de richel afsloeg. De speurbeesten en hun oppassers verdwenen in een regen van steen. Toen brak vóór hem een groot stuk van het pad af en verdween.
Quentin maakte zich zo plat mogelijk tegen de rotswand en beschermde zijn hoofd. De hele berg leek op hem neer te komen. Heel even hield hij het vol, plat tegen de rots aan gedrukt. Toen plukte de lawine hem als een blaadje van zijn plek en was hij verdwenen.