2
De Morgawr en Sen Dunsidan liepen samen door de gangen van de ministerswoning en stapten door de poort van het terrein de nacht in. Geen van de bedienden of bewakers die ze passeerden sprak hen aan. Niemand leek hen zelfs maar op te merken. Magie, dacht Sen Dunsidan hulpeloos. Hij onderdrukte de neiging om hulp te roepen, hij wist immers dat die er niet was.
Krankzinnig.
Maar hij had zijn keuze gemaakt.
Terwijl ze door de donkere, verlaten straten van de stad liepen, raapte de minister van Defensie beetje bij beetje de scherven van zijn verbrijzelde zelfbeeld bij elkaar. Als hij deze nacht wilde overleven, zou hij beter zijn best moeten doen. De Morgawr zag hem al als een slappeling en een dwaas; als hij hem ook nog voor nutteloos hield, zou hij zich in een oogwenk van hem ontdoen. Stevig doorlopend en diep doorademend verzamelde Sen Dunsidan zijn moed en vastbeslotenheid. Vergeet niet wie je bent, zei hij tegen zichzelf. Vergeet niet wat er op het spel staat.
De Morgawr liep zwijgend naast hem voort, keek recht voor zich uit en liet in niets blijken dat hij ook maar enigszins in hem geïnteresseerd was.
De gevangenissen bevonden zich aan de westkant van de kazernes van het Federatieleger, dicht bij het snel stromende water van de Rappahalladran. Ze bestonden uit een donkere en angstaanjagende verzameling pokdalige stenen torens en muren. De ramen waren niet meer dan nauwe spleten en de omwalling was voorzien van ijzeren punten. Als minister van Defensie bezocht Sen Dunsidan de gevangenissen regelmatig. Hij kende de verhalen. Niemand was er ooit uit ontsnapt. Zo nu en dan wist een van de gevangenen de rivier te bereiken, in de hoop naar de overkant te zwemmen en de bossen in te vluchten. Niemand was daar nog in geslaagd. De stroming was bedrieglijk en sterk. Vroeg of laat spoelden hun lichamen aan en werden dan als afschrikwekkend voorbeeld aan de muren opgehangen.
Toen ze dichterbij kwamen, had Sen Dunsidan voldoende zelfbeheersing herwonnen om het woord tot de Morgawr te richten.
‘Wat bent u van plan als we binnen zijn?' vroeg hij zo kordaat mogelijk. 'Ik moet weten wat ik moet zeggen. Of u moet het hele garnizoen willen hypnotiseren.'
De Morgawr lachte stilletjes. "Weer een beetje de oude, excellentie? Mooi zo. Ik heb een ruimte nodig waar ik de toekomstige leden van mijn bemanningen kan spreken. Ik wil dat ze daar één voor één naartoe worden gebracht, om te beginnen een kapitein of iemand anders met autoriteit. Ik wil dat u erbij bent om te zien wat er dan gebeurt.'
Dunsidan knikte en probeerde er niet aan te denken wat dit zou kunnen betekenen.
'Bedenk u de volgende keer tweemaal voordat u een belofte doet die u niet van plan bent na te komen,' siste de ander op ruwe, scherpe toon. 'Ik heb geen geduld met leugenaars en dwazen. U lijkt me geen van beide, maar ja, u bent een man met veel gezichten, nietwaar?'
Sen Dunsidan zei niets. Er viel niets te zeggen. Hij probeerde zijn gedachten te richten op wat er ging gebeuren als ze eenmaal in de gevangenis waren. Daar zou hij meer greep op de zaak hebben, het was vertrouwder terrein. Daar kon hij aan dit gevaarlijke schepsel laten zien wat hij waard was.
De poortwachters herkenden Sen Dunsidan en ze werden zonder vragen doorgelaten. De mannen in hun versleten leer sprongen in de houding en openden de poort. Binnen hing een geur van vocht en verrotting en de stank van menselijke uitwerpselen, doordringend en smerig. Sen Dunsidan vroeg de dienstdoende officier om een specifiek verhoorvertrek, een vertrek waarmee hij al bekend was, diep in de buik van de gevangenis. Een cipier bracht hen via een lange gang naar de ruimte die hij verlangde, een groot vertrek met vochtige muren en een vloer van kromgetrokken planken. In het midden stond een tafel waaraan ijzeren kettingen en kluisters waren bevestigd. Aan één kant stond een houten rek met martelwerktuigen tegen de muur. Een enkele olielamp verlichtte het duister.
Wacht hier,' zei Sen Dunsidan tegen de Morgawr. 'Laat mij de juiste mannen overhalen naar u toe te komen.'
‘Begin met één,' beval de Morgawr terwijl hij zich in de schaduwen terugtrok.
Sen Dunsidan aarzelde even en vertrok toen met de cipier. De cipier was een grofgebouwde, knoestige kerel die zeven missies aan het front achter zich had, een soldaat die zijn leven lang voor het Federatieleger had gevochten. Hij was een getekend man, van binnen en van buiten, een man die getuige was geweest van gruwelen die anderen tot waanzin zouden hebben gedreven. Hij sprak zelden, maar was zich terdege bewust van wat er om hem heen gebeurde en leek er niet om te malen. Sen Dunsidan had al eerder van zijn diensten gebruik gemaakt om weerspannige gevangenen te ondervragen. De man was goed in het martelen en in het negeren van geschreeuw om genade — misschien kon hij dit zelfs nog beter dan zwijgen.
Vreemd genoeg was de minister nooit achter zijn naam gekomen. Hier beneden noemde men hem gewoon 'cipier', alsof deze titel volstond voor iemand van zijn allooi.
Ze liepen door een tiental smalle gangen en een handvol deuren naar het eigenlijke cellenblok. De grotere cellen herbergden krijgsgevangenen van de Prekkendorran. Sommigen werden tegen losgeld verkocht of geruild voor Vrijgeboren gevangenen. Sommigen zouden hier sterven.
Sen Dunsidan wees naar een cel die onderdak bood aan degenen die er het langst zaten. 'Maak open.'
De cipier ontgrendelde de deur zonder een woord.
Sen Dunsidan nam een toorts uit zijn houder aan de muur. 'Sluit de deur achter mij. Doe niet open voordat ik het je zeg,' beval hij. Toen stapte hij dapper naar binnen.
De ruimte was groot en vochtig, en vergeven van de stank van gevangen mannen. Een dozijn gezichten keek als één man zijn kant op toen hij binnenkwam. Evenveel gezichten verhieven zich van de vuile strozakken op de grond. Anderen verroerden zich onrustig. De meesten sliepen nog.
Wakker worden!' snauwde hij.
Hij hield de toorts omhoog om te laten zien wie hij was, en stak hem toen in een houder naast de deur. De mannen kwamen mompelend en fluisterend overeind. Hij wachtte tot ze allemaal wakker waren, een in lompen gehuld zootje met holle ogen in geteisterde gezichten. Sommigen zaten hier al meer dan drie jaar opgesloten. De meesten hadden de hoop ooit nog weg te komen opgegeven. De geluiden van hun geschuifel weergalmden in de diepe, doordringende stilte, een constante herinnering aan de hopeloosheid van hun situatie.
'Jullie weten wie ik ben,' zei hij tegen hen. 'Met velen van jullie heb ik gesproken. Jullie zijn hier al heel lang. Te lang. Ik geef eenieder van jullie de kans om hier weg te komen. Je zult niet langer in de oorlog vechten, maar ook niet naar huis gaan — voorlopig niet. Maar je zult wel buiten deze muren komen en weer op een luchtschip dienen. Interesse?'
De man die hij al als hun woordvoerder kende deed een stap naar voren. 'Waar gaat het om?'
Zijn naam was Darish Venn. Hij was een Grenslander die als kapitein had gediend op een van de eerste luchtschepen van de Vrijgeborenen die op de Prekkendorran in de oorlog waren ingezet. Voordat zijn schip was neergehaald en hij gevangen werd genomen, had hij zich op tal van manieren onderscheiden. De anderen vertrouwden en respecteerden hem. Als hogere officier had hij de gevangenen in groepen ingedeeld en rangen gegeven. Nietszeggend voor wie vrij was, maar van cruciaal belang voor wie hier beneden vast zat.
'Kapitein.' Sen Dunsidan knikte hem toe.
'Ik heb mannen nodig voor een reis over de Blauwe Deler. Een lange reis waarvan sommigen misschien niet terug zullen keren. Ik zal niet ontkennen dat er gevaar aan verbonden is. Ik kan het me niet veroorloven te wachten tot ik voldoende mannen kan missen of tot ik het geld heb om nomadenhuurlingen in te zetten. Maar jullie kan de Federatie missen. Soldaten van de Federatie zullen degenen vergezellen die mijn voorstel accepteren, zodat er iets van bescherming en tucht zal zijn. Boven alles, je zult hier wegkomen en niet meer terug hoeven. De reis kan een jaar duren, maar misschien ook wel twee. Jullie zullen samen een bemanning vormen en als groep bij elkaar blijven, zolang je je reisorders opvolgt.'
'Waarom zou u dit nu doen, na zoveel tijd?' vroeg Darish Venn.
'Dat kan ik niet zeggen.'
'Waarom zouden wij u vertrouwen?' vroeg een ander dapper.
'Waarom niet? Wat maakt het uit, als je er door wegkomt? Als ik iets slechts met jullie voor zou hebben, kan dat op een eenvoudiger manier geregeld worden. Wat ik nodig heb zijn mannen die bereid zijn een reis te maken. Wat jullie willen is vrijheid. Deze overeenkomst is voor beide partijen voordelig.'
'We zouden u kunnen gijzelen en als losgeld onze vrijheid eisen. Dan hoeven we helemaal nergens ja op te zeggen,' snauwde de man onheilspellend.
Sen Dunsidan knikte. 'Dat zou je kunnen doen. Maar wat zou daar de consequentie van zijn? Je denkt toch niet dat ik hierheen kom en mij aan gevaar blootstel zonder voorzorgsmaatregelen te nemen?'
Er werd even heen en weer gefluisterd. Sen Dunsidan stond pal en hield zijn krachtige gezicht in de plooi. Hij had wel eens voor hetere vuren gestaan. Hij was niet bang voor deze mannen. De mogelijkheid dat hij zou falen in wat de Morgawr van hem vroeg beangstigde hem vele malen meer.
Wilt u ons allemaal?' vroeg Darish Venn.
'Iedereen die wil. Wie weigert blijft waar hij is. De keus is aan jullie.' Hij zweeg even, alsof hij over iets na moest denken. Zijn leeuwachtige profiel kwam omhoog in het licht en er verscheen een peinzende uitdrukking op zijn gezicht. 'Ik zal het met je op een akkoordje gooien, kapitein. Als je wilt, zal ik je een kaart tonen van het gebied waar jullie naartoe gaan. Als je ermee akkoord gaat, teken je, en niet eerder. Als je niet akkoord gaat, kun je teruggaan om het de anderen te vertellen.'
De Grenslander knikte. Misschien was hij door zijn gevangenschap te verzwakt en te traag van begrip om helder na te kunnen denken. Misschien greep hij de uitweg naar buiten met beide handen aan. 'In orde, ik ga mee.'
Sen Dunsidan klopte op de deur en de cipier deed hem open. Hij liet kapitein Venn voorgaan en verliet daarna de ruimte. De bewaarder vergrendelde de deur, en Sen Dunsidan kon aan het geschuifel van voeten horen dat de gevangenen zich bij de deur verdrongen om mee te luisteren.
'Hier aan het einde van de gang, kapitein,' zei hij hardop, voor hun oren. 'Ik zal een glas bier laten komen.'
Hun voetstappen galmden door de stille gang terwijl ze naar het vertrek liepen waar de Morgawr wachtte. Niemand sprak. Sen Dunsidan keek naar de Grenslander. Het was een grote man met brede schouders, vermagerd en kromgegroeid door zijn gevangenschap. Zijn gezicht was ingevallen en zijn huid was bedekt met vuil en zweren. De Vrijgeborenen hadden herhaaldelijk geprobeerd hem los te kopen, maar de Federatie kende de waarde van luchtschipkapiteins en zag hem liever opgesloten en ver weg van het slagveld.
Toen ze het vertrek bereikten waar de Morgawr wachtte, opende Sen Dunsidan de deur voor Venn en gebaarde de cipier buiten te wachten. Hij volgde Venn naar binnen en sloot de deur achter hen. Venn keek rond, zag de martelwerktuigen en kettingen en keek toen naar Dunsidan.
Wat heeft dit te betekenen?'
De minister van Defensie haalde zijn schouders op en glimlachte ontwapenend. 'Beter kon ik zo gauw niet vinden.' Hij wees naar een van de krukken onder de tafel. 'Ga zitten. Laten we praten.'
De Morgawr was nergens te bekennen. Was hij vertrokken? Had hij besloten dat het allemaal tijdverspilling was en dat hij het beter zelf kon doen? Heel even was Sen Dunsidan in paniek. Maar toen voelde hij iets in de schaduwen bewegen — hij voelde het meer dan dat hij het zag.
Om de aandacht van de kapitein van het kolkende duister achter hem af te leiden, liep Dunsidan naar de andere kant van de tafel waaraan Darish Venn had plaatsgenomen. 'De reis zal ons ver van de Vier Landen voeren, kapitein,' zei hij ernstig. Achter Venn begon de Morgawr vaste vorm aan te nemen. 'Er zal heel wat voorbereiding nodig zijn. Iemand met jouw ervaring zal geen moeite hebben om de schepen die we zullen uitkiezen uit te rusten. We zullen er meer dan een dozijn nodig hebben, vermoed ik.'
De grote, zwarte gestalte van de Morgawr kwam geluidloos uit de schaduw en stelde zich op achter Venn. De Grenslander zag noch voelde diens aanwezigheid en keek recht naar Sen Dunsidan.
'Natuurlijk zul jij de leiding hebben en uitmaken wie met welke taak belast zal worden...'
Uit de zwarte gewaden van de Morgawr dook plots een hand op, knoestig en geschubd. Hij greep Venn bij de nek en de luchtschipkapitein slaakte een kreet van schrik. Hij vocht en kronkelde om zich te bevrijden, maar de Morgawr hield hem stevig op zijn plaats. Sen Dunsidan deed een stap achteruit en de woorden bestierven in zijn mond terwijl hij het gevecht gadesloeg. Darish Venns ogen keken hem in hulpeloze woede aan. Toen kwam de andere hand van de Morgawr te voorschijn, omstraald door een trillend, gifgroen schijnsel. De pulserende hand bewoog langzaam naar het achterhoofd van de Grenslander. Sen Dunsidan hield zijn adem in. De geklauwde vingers reikten naar het haar en beroerden de huid.
Darish Venn schreeuwde het uit.
De vingers gleden zijn hoofd in en zochten zich een weg door haar, huid en botten alsof het geheel van zachte klei was. Sen Dunsidan kokhalsde en voelde dat zijn maag zich omdraaide. De hand van de Morgawr zat inmiddels binnen in de schedel en maakte draaibewegingen alsof hij naar iets op zoek was. De kapitein was opgehouden met schreeuwen en slaan. Het licht was uit zijn ogen verdwenen en zijn gelaatstrekken waren verslapt. Zijn blik was dof en levenloos.
De Morgawr trok zijn hand terug uit het hoofd van de Grenslander en stak hem dampend en nat weer onder zijn zwarte mantel, uit het zicht. De Morgawr ademde zo zwaar dat Sen Dunsidan hem kon horen, een bijna hartstochtelijk gehijg en gekreun van genot en bevrediging.
U kunt niet weten, excellentie,' fluisterde hij, 'hoe goed het voelt om je aan een ander leven te laven. Wat een extase!'
Hij liet Venn los en stapte achteruit. 'Zo, het is gedaan. Hij is nu van ons, klaar om te doen wat we maar willen. Hij is een levende dode, zonder eigen wil. Hij zal alles doen wat er van hem gevraagd wordt. Zijn ervaringen en vaardigheden zal hij behouden, maar hij zal niet meer zelfstandig kunnen denken. Een handig gereedschap, excellentie. Bekijk hem maar eens.'
Sen Dunsidan deed het met tegenzin. Het betrof hier geen uitnodiging, dit was een bevel. Hij bekeek de starre, levenloze ogen en voelde zijn afkeer overgaan in afgrijzen toen hij zag hoe ze hun kleur en uitdrukking verloren en melkwit en leeg werden. Hij liep voorzichtig naar de achterkant, waar de hand van de Morgawr een ingang had geforceerd. Tot zijn verbazing was er niets te zien. De schedel was onbeschadigd. Alsof er niets was gebeurd.
'Probeer hem maar eens uit, excellentie.' De Morgawr lachte. 'Laat hem iets doen.'
Sen Dunsidan had moeite zijn zelfbeheersing te bewaren. 'Sta op,' beval hij Darish Venn met een stem die hij bijna niet als de zijne herkende.
De Grenslander stond op. Hij keek niet naar Sen Dunsidan, noch gaf hij op enige andere manier te kennen dat hij besefte wat er was gebeurd. Zijn ogen bleven doods en wit en zijn gezicht had elke uitdrukking verloren.
'Hij is de eerste, pas de eerste,' siste de Morgawr, plotseling onrustig en ongeduldig. "We hebben nog een lange nacht voor ons. Breng me zes anderen. Ik hunker alweer naar een volgende! Vooruit! Breng er zes en laat ze één voor één binnenkomen. Schiet op!'
Sen Dunsidan verliet het vertrek zonder een woord. Het beeld van de geschubde hand, dampend en nat van menselijk weefsel, stond in zijn geheugen gegrift en liet zich niet verdrijven.
Hij bracht die nacht nog meer mannen naar de Morgawr, zo veel dat hij de tel kwijtraakte. Hij bracht ze in kleine groepen en liet ze één voor één binnen. Hij keek toe hoe hun lichamen werden geschonden en hun geest werd vernietigd. Zonder een vinger uit te steken liet hij toe dat ze in lege hulzen werden veranderd. Vreemd genoeg kon hij na Darish Venn geen van hun gezichten onthouden. Ze waren één pot nat geworden. Tot één man versmolten.
Toen de ruimte te vol werd, kreeg hij het bevel ze naar buiten te brengen en de cipier op te dragen ze in een grotere ruimte op te sluiten. De cipier nam hen mee, zonder zelfs maar naar hen te kijken. Eén keer maar, ongeveer na de vijftigste gevangene, keek het verweerde gezicht met de harde ogen Sen Dunsidan aan met een blik waardoor hem de tranen in de ogen sprongen. De blik sprak boekdelen. Hij las er schuldgevoel en een aanklacht in, vertwijfeling en afgrijzen, maar boven alles grenzeloze woede. Dit was verkeerd, zeiden de ogen. Dit ging alle perken te buiten. Dit was pure waanzin.
En toch stak ook de cipier geen hand uit. Beiden waren ze getuige van een afschuwelijke misdaad. Beiden de zwijgende handlangers van een onuitsprekelijk kwaad.
Sen Dunsidan hielp tal van mannen naar de verdoemenis, weerloze mannen die, verleid door de valse woorden van een politicus en diens geruststellende uiterlijk, hun ondergang tegemoet liepen. Hij wist niet hoe hij het voor elkaar kreeg. Hij wist niet hoe hij de gevoelens overleefde die dit alles bij hem teweegbracht. Telkens wanneer de Morgawr een nieuwe zwelgpartij afsloot en zijn hand weer nat en druipend van menselijk weefsel terugtrok, dacht de minister van Defensie dat hij gillend de nacht in zou rennen. Maar de aanwezigheid van de dood was zo overweldigend dat het alles in die vreselijke uren te boven ging en hem verlamde. Sen Dunsidan keek toe hoe de Morgawr zich aan de mannen verlustigde, en was niet eens in staat zich af te wenden.
Eindelijk was de Morgawr verzadigd. 'Genoeg voor nu,' siste hij, vol en dronken van al het gestolen leven. 'Morgennacht zullen we dit afmaken, excellentie.'
Hij verhief zich en nam zijn doden met zich mee de duisternis in, als schaduwen op de wind.
De ochtend gloorde en het werd dag, maar Sen Dunsidan zag er niets van. Hij sloot zich op en vertoonde zich niet meer. Hij lag in zijn kamer en probeerde de hand van de Morgawr uit zijn geheugen te bannen. Hij dommelde in en probeerde te vergeten hoe hij bij het geringste menselijke stemgeluid kippenvel kreeg. Er werd naar zijn gezondheid geïnformeerd. Hij werd in de raadsvertrekken verwacht. Er moest over het minister-presidentschap worden gestemd. Maar Sen Dunsidan gaf er niet meer om. Hij wilde dat hij deze positie nooit had geambieerd. Hij wou dat hij dood was.
Toen de avond kwam, was de cipier dood. Ondanks zijn afgestomptheid en hardheid had hij niet kunnen verdragen waar hij getuige van was geweest. Eenmaal alleen ging hij naar de diepste uithoek van de gevangenis en hing zich op in een vrije cel.
Of was het geen zelfmoord? Sen Dunsidan kon er niet zeker van zijn. Misschien was het wel een moord die op zelfmoord moest lijken. Misschien wilde de Morgawr de cipier niet als levende getuige.
Misschien was Sen Dunsidan de volgende. Maar wat kon hij doen om zichzelf te redden?
Opnieuw kwam de Morgawr om middernacht en opnieuw vergezelde Sen Dunsidan hem naar de gevangenis. Ditmaal stuurde hij de nieuwe cipier weg en deed al het bijkomende werk zelf. Hij was inmiddels afgestompt, immuun voor het geschreeuw, voor de natte, dampende hand, voor het wanhopige gekreun van de mannen en de bevredigde zuchten van de Morgawr. Hij maakte er niet langer deel van uit. Hij was zo diep naar binnen gekeerd, zo ver weg, dat niets van wat hier in deze nacht op deze plek gebeurde nog enige betekenis voor hem had. Tegen de ochtend zou het afgelopen zijn, dan zou Sen Dunsidan een ander mens zijn en een ander leven krijgen. Hij zou dit leven ontstijgen en achter zich laten. Hij zou opnieuw beginnen. Hij zou een nieuw mens worden en alle wandaden die hij had bedreven en alle gruwelen die hij had gedoogd van zich af laten glijden. Dat was niet zo moeilijk. Soldaten deden hetzelfde wanneer ze uit de oorlog terugkeerden. Het was een manier om over het onvergeeflijke heen te komen.
Meer dan tweehonderdvijftig mannen trokken door dat vertrek en lieten er het leven achter dat ze hadden gekend. Ze verdwenen alsof ze in rook waren opgegaan. De Morgawr veranderde ze in dode materie die nog wel kon lopen, maar elke vorm van identiteit en doel had verloren. Hij maakte er iets van dat nog minder was dan een hond, zonder dat ze er iets van merkten. Hij maakte er zijn bemanning van en nam ze voorgoed mee. Allemaal, tot de laatste man. Sen Dunsidan zou er nooit meer een terugzien.
Binnen enkele dagen had hij de luchtschepen waar de Morgawr om gevraagd had, bemachtigd en overgedragen en daarmee zijn aandeel in de overeenkomst nageleefd. Binnen een week was de Morgawr uit zijn leven verdwenen, op zoek naar de Ilseheks, op zoek naar wraak. Sen Dunsidan maalde er niet om. Hij hoopte dat ze elkaar zouden vernietigen. Hij bad dat hij hen nooit terug zou zien.
Maar de vreselijke beelden bleven door zijn hoofd spoken. Hij kon ze niet verdrijven, kon zich niet verzoenen met hun gruwelijkheid. Ze kwelden hem bij nacht en bij dag. Ze waren nooit ver weg, nooit uit het zicht. Sen Dunsidan kon weken achtereen niet slapen. Hij had geen moment rust.
Hij werd
minister-president van de Federatieraad, maar verbeurde zijn
ziel.