18
In een zee van duizelingwekkend zwart en botverbrijzelend gewicht kwam de Hooglander weer bij bewustzijn. Hij rook stof en gruis en de scherpe geur van verscheurde bladeren en aarde. Aanvankelijk kon hij zich niet herinneren wat er gebeurd was of waar hij zich bevond en voelde hij de scherpe nagels van paniek naar hem klauwen. Maar hij wist zich te beheersen en dwong zichzelf geduldig te wachten tot zijn hoofd helder werd. Toen het zover was, herinnerde hij zich de lawine. Hij herinnerde zich dat hij van de smalle richel in de diepte was gestort, dat hij omlaag was getuimeld in een regen van stenen en takken en gruis, en dat hij naar iets had gegraaid voordat hij weer werd meegesleurd, en in kreupelhout verward was geraakt, al die tijd ten prooi aan een geraas waar de zwaarste storm die hij ooit had doorstaan bij in het niet viel. Toen had de duisternis zich als een golf gesloten en al het andere opgeslokt.
Zijn blik werd weer scherp en hij besefte dat de lawine hem in een kluwen van takken en wortels had begraven. Door kleine openingen in zijn provisorische graftombe zag hij zware grijze wolken aan een donker wordende hemel voorbijdrijven. Hij had geen idee hoeveel tijd er verstreken was. Hij lag roerloos naar de verre wolken te staren en probeerde zijn gedachten te ordenen.
Hij behoorde eigenlijk dood te zijn. Maar de wortels en takken die hem in een grillig gevormde houten kooi gevangen hielden, hadden hem ook gered, doordat rotsblokken die hem anders zouden hebben verpletterd erop waren afgeketst.
Toch was hij niet uit de problemen. Zijn oren tuitten en zijn mond en neusgaten waren droog van het stof. Al zijn botten en spieren deden pijn van de afranseling die hij had ondergaan, en hij kon niet vaststellen of hij in zijn val iets gebroken had.
Toen hij zich probeerde te verroeren, merkte hij dat hij aan de grond genageld was. Hij luisterde naar de stilte, die zowel zijn van puin vergeven gevangenis als de wereld direct daarbuiten als een deken omhulde. Hij hoorde niet het geringste teken van leven, niet de geringste fluistering, alleen het hortende geluid van zijn ademhaling. Hij vroeg zich af of iemand naar hem zou komen zoeken - of iemand daar zelfs maar toe in staat was. Misschien was er wel niemand meer die zou kunnen zoeken. De halve berg was ingestort en het was niet te zeggen wie er was meegesleurd. Hopelijk waren Panax en de Rindgen ontkomen en de mwellrets en hun speurbeesten niet. Maar hij kon er niet zeker van zijn.
Hij probeerde er niet te veel aan te denken en richtte zijn aandacht in plaats daarvan op zijn eigen probleem. Hij dwong zich te ontspannen, diep adem te halen en zijn krachten te verzamelen. Zorgvuldig, aarzelend, probeerde hij zijn vingers en tenen te bewegen om zich ervan te overtuigen dat ze nog allemaal werkten - en dat ze er nog waren — en vervolgens probeerde hij hetzelfde met zijn armen en benen. Verbazingwekkend genoeg leek hij niets te hebben gebroken, al deed alles hem pijn.
Bemoedigd door zijn gevoel van heelheid begon Quentin naar een manier te zoeken om zichzelf te bevrijden. Er was maar weinig bewegingsruimte in zijn krappe gevangenis, maar hij maakte er gebruik van. Met een beetje tijd, geduld en volharding lukte het hem zijn linkerbeen en beide armen los te krijgen, maar zijn rechterbeen zat muurvast onder een fors rotsblok. Het was niet verbrijzeld, maar wel stevig vastgepind. Hoe hij ook probeerde, hij kreeg het niet vrij.
Nat van het zweet ging hij weer liggen. Hij merkte plotseling hoe heet hij het had, begraven in de aarde als een lijk, bedekt door lagen steen en gruis. Hij zat onder het stof en het vuil. Hij had het gevoel alsof hij precies wist hoe het was om dood te zijn, en het beviel hem allerminst. Hij werkte zich in een ietwat andere houding, maar door de krappe ruimte en zijn klemzittende been kon hij niet veel uitrichten. Diep doorademen, zei hij tegen zichzelf. Rustig blijven. Hij voelde regendruppels op zijn gezicht en zag door de kieren in zijn gevangenis dat de hemel donker was geworden. Het regende zacht maar gestaag, een zacht getik in de stilte. Hij likte naar verdwaalde druppels die op zijn lippen vielen, dankbaar voor het vocht.
Daarna was hij lange tijd in de weer om een weerbarstig stuk boomtak binnen bereik te krijgen en als een hefboom aan te wenden. Als hij het rotsblok maar een duim kon verschuiven, zou hij zich misschien los kunnen wrikken. Maar vanuit zijn liggende houding kon hij niet voldoende hefkracht ontwikkelen en bovendien was de tak te lang om hem behoorlijk te plaatsen. Desondanks bleef hij doorwerken tot het zo donker werd dat hij niet langer kon zien wat hij deed. Hij viel uitgeput in slaap. Toen hij wakker werd, was het nog steeds donker, maar het regende niet meer en de stilte was teruggekeerd. Hij ging weer aan het werk met de tak, en het was ochtend voor hij de taak als onmogelijk opgaf. Besprongen door wanhoop kon hij het niet laten zich af te vagen hoe hopeloos zijn situatie werkelijk was. Niemand was naar hem aan het zoeken, anders had hij dat inmiddels wel gehoord. Als hij wilde overleven, zou hij dat op zijn eentje moeten doen. Wat zou dat van hem vergen? Zou hij zijn been afhakken als er geen andere weg openstond? Zou hij een deel van zichzelf opgeven als dat nodig was om te overleven?
Hij werd nogmaals door slaap overmand en werd pas weer wakker toen de zon uit een helderblauwe hemel neerscheen. Hij gunde zich geen tijd om bij zijn uitzichtloze situatie stil te staan, maar zette zich weer aan het werk. Ditmaal gebruikte hij een stok met een scherpe punt om puin en aarde onder zijn been weg te graven. Als hij ruimte onder zijn been kon maken, zou hij zich misschien los kunnen wurmen. Het graven ging langzaam, vaak met maar één kiezelsteentje, één kluitje aarde tegelijk. Hij moest helemaal bij zijn knie beginnen en centimeter voor centimeter naar beneden toe werken. Hij moest oppassen dat hij niets verstoorde waardoor het rotsblok werd gedragen. Als het verschoof, zou het zijn been verpletteren en hem voorgoed gevangen houden.
Hij werkte de hele dag door en negeerde zijn groeiende honger en dorst, de pijn in zijn lijf en de hitte van zijn gevangenis. Hij was te ver gekomen en had te veel doorstaan om zo te sterven. Hij zou het niet opgeven. Onder geen beding. Hij herhaalde de woorden keer op keer. Hij maakte er een lied van. Hij zong ze als een mantra.
Het was bijna weer donker toen hij zijn been eindelijk vrij kreeg, ten koste van een flink stuk broekspijp en huid. Onmiddellijk begon hij zich omhoog te graven naar het vervagende licht. Omhoog naar frisse lucht en vrijheid. Hij kon het zich niet veroorloven te stoppen en uit te rusten. Hij voelde dat paniek hem overmeesterde.
De nacht was gevallen, een fluweelzacht zwart onder een met sterren bezaaide hemel, toen hij zich aan de rotsen en de aarde ontworstelde en weer in de openlucht stond. Hij kon wel huilen van vreugde, maar stond het zichzelf niet toe, bang dat hij niet meer zou ophouden als hij eraan toegaf. Hij voelde zich geteisterd en trillerig van de ontberingen en had moeite om helder te denken. Hij keek om zich heen naar de warwinkel van rotsblokken en half uit het puin stekende bomen, toen omhoog naar de in duister gehulde rotswanden. Bij dit licht kon hij niet vaststellen van welk punt hij was gevallen. Hij kon alleen zien waar hij stond, aan de rand van een vallei in de schaduw van twee massieve bergen in het midden van de Aleuthra Ark.
Het was koud, en hij dwong zich de helling af te dalen naar de beschutting van de bomen, voorbij de lawinegrens. Hij vond een plekje in een bosje coniferen, ging liggen en viel meteen in slaap.
Hij droomde die nacht over het vermiste Zwaard van Leah, en toen hij wakker werd, was hij vastbesloten het te gaan zoeken.
Bij daglicht kon hij duidelijker zien waar hij was geweest en wat er was gebeurd. De lawine die hem over de rand had geslagen had een groot deel van de berg eronder meegesleurd en van bomen en struiken ontdaan. Rotsen en uitstekende richels waren afgevlakt, en enorme stukken van de klifwand waren losgebroken en die waren allemaal omlaag gekomen en hadden een enorme berg puin gevormd. Omhoogkijkend kon hij nog net zien waar hij voor zijn val had gestaan. Er was geen spoor meer te bekennen van de mensen met wie hij was gevlucht en degenen voor wie hij was gevlucht.
Hij ging op zoek naar voedsel en water. Het laatste vond hij in een kleine beek niet ver van de plek waar hij had geslapen, maar iets eetbaars vond hij niet. Zelfs zijn woudloperkennis leverde niets eetbaars op, zo hoog in de bergen. Hij gaf het op en klom terug naar de lawine om het Zwaard van Leah te zoeken. Hij had geen idee waar hij moest kijken, dus zwierf hij de hele ochtend in een soort verdwazing rond. De lawine bestreek bijna een halve mijl en was op sommige plekken honderden voet diep. Hij bleef zich verbazen over het feit dat hij zijn val had overleefd, dat hij niet verpletterd was. Hij bleef zichzelf voorhouden dat het iets betekende — dat hij niet in dit vreemde land zou sterven, dat het de bedoeling was dat hij weer thuis zou komen in de Hooglanden.
Tegen de middag stond de zon aan de hemel te branden en was het snikheet in de vallei. Hij begon te hallucineren, zag beweging waar geen beweging was, hoorde gefluister van stemmen, voelde de aanwezigheid van geesten. Hij ging weer terug naar de bomen om uit de beek te drinken en legde zich ter ruste. Uren later werd hij met koorts en pijn wakker en ging weer verder met zoeken.
Ditmaal namen de geesten een herkenbare vorm aan. Terwijl hij tussen de rotsen door sjokte, doemden ze op achter elke hoek. Eerst verscheen Tamis. Ze rees op uit het landschap, genezen en helemaal nieuw, het korte haar uit haar nuchtere gezicht gekamd. Haar ogen keken hem aan alsof ze naar zijn doel vroegen. Hij zei haar naam, maar ze gaf geen antwoord. Ze zag hem slechts kort aan, alsof ze opnieuw de diepte van zijn betrokkenheid peilde en de kracht waarmee hij die dacht te ontplooien. Toen vervaagde ze in het zinderende waas van de middaghitte, in het kluwen van het verleden.
Daarna verscheen Ard Patrinell langzaam uit het waas, als een in metaal verpakte wronk, getransformeerd tot iets dat nog maar half mens was. Hij staarde Quentin met zijn gevangen, gedoemde ogen aan alsof hij hem om verlossing smeekte, terwijl hij wapens hief om de Hooglander te doorsteken. Hoewel hij wist dat het beeld niet echt was, deinsde Quentin terug. Er kwamen woorden over de lippen van de kapitein van de Thuiswacht, maar ze waren onhoorbaar achter zijn glazen helm, verstoken van geluid en betekenis, even vluchtig als zijn schim.
Toen het beeld flikkerend vervaagde, hurkte Quentin voorzichtig neer en sloot zijn ogen om zijn hoofd en zijn geest helder te maken. Toen hij weer keek, was Ard Patrinell verdwenen.
Allebei dood, bracht hij zichzelf in herinnering, Tamis en haar geliefde. Dolende zielen, verdwaald in de tijd, die nooit in enige andere vorm terug zouden keren. Louter herinneringen. Hij voelde zich naar hen toe getrokken, minder een deel van zijn omgeving dan tevoren, meer etherisch. Hij raakte zichzelf kwijt in de hitte, ging op in zijn verbeelding en was dringend toe aan rust en voedsel, aan iets reëels om zich aan vast te houden. Een kans. Een belofte.
Geen van alle verschenen en zijn strompelende zoektocht door het met rotspuin bezaaide landschap leverde geen spoor van de vermiste talisman op. Naarmate de middag zich voortsleepte nam zijn uitputting toe. Hij besefte dat hij het zwaard niet zou vinden. Hij verdeed zijn tijd. Hij kon hier maar beter weggaan en verder trekken. Maar hoe en waarheen? Had hij nog wel een doel, nu hij moederziel alleen was? Was er nog iets dat hij geacht werd te doen?
Zijn gedachten dwaalden af naar het verleden, naar de Hooglanden, naar zijn zorgeloze jeugdjaren, naar de keren dat hij met Bek had gejaagd en gevist en de omgeving had verkend. Hij kon het gezicht van zijn neef in de lucht voor zich zien, onstoffelijk maar toch helemaal Bek. Waar was hij nu? Wat was er van hem geworden sinds de hinderlaag in de ruïnes van Kastellaber? Hij leefde nog toen Tamis hem voor het laatst had gezien, maar sindsdien was hij verdwenen. Bek was evenzeer een geest als de spoorzoekster en Patrinell.
Maar hij leeft, bezwoer Quentin Leah zacht. Bek was vermist, verdwenen, maar in leven!
Toen Quentin weer tot zichzelf kwam, zat hij geknield op een kei met zijn gezicht in zijn handen en schokkende schouders te huilen. Wanneer was hij hier gaan zitten? Hoe lang zat hij hier al te huilen? Boos en beschaamd veegde hij zijn tranen uit zijn ogen. Basta. Uit.
Toen hij zijn rechterhand op de grond legde om overeind te komen, sloten zijn vingers zich om het gevest van zijn zwaard.
Een seconde lang was hij zo verbaasd dat hij dacht dat hij het zich verbeeldde. Maar het was even echt als de kei waarop hij knielde. Hij dwong zichzelf omlaag te kijken. De kling lag naast hem, bedekt met aarde en vuil, het gevest bekrast, maar de onvergelijkelijke kling was nog even glad en gaaf als op de dag dat hij gesmeed was. Hij verstrakte zijn greep en tilde het wapen op om het duidelijker te zien, om zeker te zijn. Het leed geen twijfel. Het was zijn zwaard, zijn talisman, zijn hoop herboren.
Het was natuurlijk onmogelijk dat hij het had gevonden. Het was een kans van één op een miljoen dat hij het zou vinden. Hij geloofde niet zo in voorzienigheid, in de hand van het lot, maar dit wonder viel niet anders uit te leggen.
'Duistere schimmen,' fluisterde hij. Het woord was een zacht geruis in de diepe stilte van de middaghitte.
Hij vatte het aangeboden geschenk als een teken op, kwam vervuld van nieuwe daadkracht overeind en begon te lopen. Een koppig wezen, nog niet van plan om over te gaan naar het land der doden.
De dag vervaagde snel tot avond toen de zon wegzonk achter de westelijke rand van de Aleuthra Ark. Het scheidende licht hulde de horizon in felle paarse en rode tinten, de vallei in lange, diepe schaduwen. De hitte nam af en de lucht werd fris en rauw. De onverwachte temperatuurverandering vertelde hem dat er weer een bui op dl was. Quentin liep ineengedoken verder door de vallei en begon te klimmen waar de bergen elkaar ontmoetten en een hoge pas vormden. Wolken die eerder onzichtbaar waren geweest, pakten zich in dikke kluwens aan de hemel samen. De wind stak op, eerst langzaam en onmerkbaar, om allengs over te gaan in vlagen die zowel ijzig als scherp waren.
Voor hem, waar de pas zich versmalde en uit het zicht kronkelde, werd de duisternis dieper.
Quentin ging stug door. Er was geen plek om te rusten. Dat had ook geen zin. Op de hellingen was hij te zeer blootgesteld om een pauze te riskeren; als hij beschutting vond, dan zou dat aan de andere kant van de pas zijn. Hij had honger en dorst, maar het was niet waarschijnlijk dat hij voor de ochtend voedsel en water zou vinden.
Duisternis legde zich over de aarde; zware stormwolken bedekten de hemel. Natte sneeuw spuugde naar hem, ijzige deeltjes die in zijn gezicht beten hoewel hij zijn hoofd omlaag hield. De wind blies huilend uit de bergen omlaag over lege hellingen, verzamelde kracht en raasde vanuit de passen en ravijnen door de vallei. Quentin probeerde niet te denken aan hoe ver hij nog moest lopen om beschutting te vinden, maar boog zich voorover en tornde wankelend op tegen de muur van wind.
Tegen de tijd dat hij de kop van de hoge pas bereikte, was de natte sneeuw veranderd in sneeuw. Een tapijt van twaalf duimen diep bedekte de grond waar hij overheen sjokte. Hij had het Zwaard van Leah op zijn rug gebonden met behulp van een stuk touw dat hij in een zak had gevonden, een provisorische oplossing waardoor hij zijn handen vrij had. Hij liep hoofdzakelijk hellingopwaarts over ruw terrein, terwijl de wind van alle kanten aan hem rukte en steeds van richting veranderde. Het licht begoochelde hem in het gordijn van vallende sneeuw en Quentin kon zich maar net op de been houden. Hij was nog steeds duizelig en koortsig en hij hallucineerde als gevolg van uitdroging en voedselgebrek, maar daar was niets aan te doen.
De spoken van zijn verleden kwamen en gingen. Ze fluisterden woorden die hem niets zeiden en maakten gebaren die hij niet begreep. Ze leken iets van hem te willen, maar hij kon niet zeggen wat. Misschien wilden ze gewoon zijn gezelschap. Misschien wachtten ze tot hij de wereld van de levenden zou verlaten. Het leek alleszins mogelijk. Als er niet snel iets veranderde, zouden ze niet lang hoeven wachten. Omdat hij zijn mantel kwijt was, had hij niets om zich tegen de kou te beschermen. Hij rilde hevig en was bang dat hij al zijn lichaamswarmte zou verliezen voordat hij iets van beschutting vond. Hij was sterk en taai dankzij zijn jaren in de Hooglanden, maar zijn uithoudingsvermogen was niet onbeperkt. Met zijn armen om zijn lijf geslagen, zich letterlijk en figuurlijk bij elkaar houdend, ploeterde hij verder door de sneeuw en de kou omdat hij wist dat hij door moest gaan.
Boven in de pas stuitte hij op iets anders.
Eerst wist hij niet zeker of het geen zinsbegoocheling was. Het verrees groot en dreigend uit de rotsen, vaag en onduidelijk in de wervelende storm. Het had de vorm van een mens, maar ook van iets anders. De ledematen en het lichaam klopten niet helemaal, de verhoudingen waren niet helemaal juist voor een mens. De vorm dook ineens voor hem op toen hij het hoogste punt van de pas passeerde en tegen een wind optornde die zo woest huilde dat de kleren hem bijna van het lijf werden gerukt. Hij zag de contouren door sluiers van witte sneeuw zweven en vervolgens helemaal vervagen. Instinctief liep hij eropaf, bang en geboeid tegelijk. Hij had het zwaard, zei hij tegen zichzelf. Hij was niet weerloos.
De gedaante verscheen opnieuw, dichterbij nu, wachtte een moment tot hij naderde en verdween toen weer.
Dit kat-en-muisspel ging door in de pas en aan de andere kant ervan. De bergwanden waren hier dicht begroeid met coniferen die de kracht van de wind temperden. Hij had de berg waar hij af gevallen was achter zich gelaten en begon nu aan de volgende. Het pad was smal en verraderlijk, maar de verschijning voor hem hield hem scherp. Hij was er inmiddels van overtuigd dat hij werd geleid, maar er leek geen reden voor bezorgdheid. De geest had hem niet bedreigd; hij leek hem niet kwaad gezind.
Hij klom lange tijd in westelijke richting, om de berghelling heen, over een kronkelend, bochtig pad, tussen opstanden van enorme, oude bomen door, door kommen vol besneeuwde dennennaalden en over rotsachtige heuveltjes die glad waren van vochtig mos. De storm was minder fel geworden. Het sneeuwde nog steeds, maar de wind blies de vlokken niet langer als naalden in zijn gezicht, en de kou leek minder doordringend. Voor hem uit begon de vorm zich duidelijker af te tekenen, haast herkenbaar te worden. Quentin had die vorm ergens eerder gezien, op dezelfde manier zien bewegen, een bosgeest in een andere tijd, op een andere plek. Maar hij was duizelig van vermoeidheid, en hij kon hem niet plaatsen.
Niet veel verder, zei hij tegen zichzelf. Niet veel langer.
Voetje voor voetje, op en neer kijkend van de grond naar het wervelende wit, van zijn voeten naar de geest, sjokte hij verder. 'Help me,' riep hij op een gegeven moment, maar er kwam geen antwoord.
Niet veel verder, zei hij steeds opnieuw tegen zichzelf. Gewoon doorgaan.
Maar zijn kracht begon hem in te steek te laten.
Hij viel verscheidene malen doordat zijn benen het gewoon opgaven. Telkens worstelde hij zich dan weer overeind zonder eerst uit te rusten, want hij besefte dat als hij stopte, het met hem gedaan was. Daglicht zou licht en warmte brengen en een betere kans om de slaap te overleven. Maar dat kon hij hier niet riskeren
Op een open plek die naar een cederbos leidde, vertraagde hij zijn pas en bleef staan. Hij voelde zich uit zijn lichaam treden en als een schim in de nacht opstijgen. Het was afgelopen. Uit.
Toen leek het donkere silhouet voor hem zich te transformeren. Het veranderde van één gedaante in twee, kleiner en minder bedreigend. Ze kwamen samen uit de nacht, hand in hand, van links op hem af — hoe waren ze daar helemaal gekomen? Hij staarde vol ongeloof naar de nieuwe gestalten, opnieuw onzeker of wat hij zag wel echt was, of het niet een zoveelste hersenschim was.
De gestalten aarzelden ook toen ze hem in het oog kregen. Hij liep naar ze toe en tuurde gespannen door het gordijn van sneeuw, door ruimte en tijd en hallucinaties, door uitputting en een groeiend gevoel van herkenning, tot hij dichtbij genoeg was om zeker te zijn wie hij zag.
Zijn keel was droog en schor toen hij naar de dichtstbijzijnde riep, die met grote ogen van ongeloof naar hem terugstaarde.
'Bek!'