Vrijdag 24 april 2009

Carrie kon zich niet herinneren dat ze de studio uit gelopen was en een taxi had aangehouden. Ze wist niet of ze de chauffeur had betaald, was vergeten dat ze de trappen naar het ziekenhuis op was gerend en paniekerig had gevraagd wat er gebeurd was. Ze voelde niet dat haar benen het bijna begaven toen ze hijgend tegen de balie leunde en de vrouw achter het glas toesnauwde.

‘Naam van de patiënt,’ zei de vrouw.

‘Het is... het is mijn zoon,’ bracht Carrie met dichtgesnoerde keel uit. Ze probeerde zijn naam duidelijk uit te spreken, maar de lettergrepen liepen door elkaar. De vrouw luisterde, slikte en typte. Toen verbleekte ze, keek Carrie aan en belde iemand.

‘Zeg dan op welke kamer hij ligt. God nog aan toe, en op welke verdieping? Ik heb het over mijn zoon. Weet u wie ik ben?’

De vrouw beduidde met een knikje dat ze inderdaad wist wie de uitzinnige vrouw aan de andere kant van het glas was, maar weigerde haar spervuur van vragen te beantwoorden. Even later stond er een arts naast haar – Carrie dacht dat het een arts was – die haar meetroonde.

‘Deze kant uit, mevrouw... Kent.’ Carrie zag de man verbaasd naar haar kijken. Een beroemdheid op zijn afdeling, dat zou hem later zeker stof geven voor roddelpraatjes in de artsenkantine, maar nu betekende het in ieder geval dat ze een speciale behandeling kreeg.

‘Eindelijk,’ zei ze. ‘Breng me alstublieft naar mijn zoon. Ik heb verdomme geen idee wat er gebeurd is.’

Het was afschuwelijk. Een boze droom. Nee, een vreselijke nachtmerrie, op gang gebracht door een telefoontje van de secretaresse van de school over een ongeluk en dat haar zoon in het ziekenhuis lag. Ze was zelf verbaasd, bang bijna, over de haast waarmee ze de studio was ontvlucht, vooral als je naging dat ze midden in een uitzending zat. Als hij zijn arm had gebroken en uit zijn ziekenhuisbed sms’jes zat te versturen, zou ze voor aap staan. Dat zou hem niet in de kouwe kleren gaan zitten. Ze zou hem serieus de wacht aanzeggen, hem een lesje leren, dreigen hem voor de camera’s te slepen om over het verspillen van de tijd van je ouders te praten. Verrekte kinderen, dacht ze.

Terwijl Carrie door het ziekenhuis werd geloodst, betrapte ze zichzelf op de wens dat ze dezelfde achternaam hadden; dan zouden moeder en kind in ieder geval iets gemeen hebben, iets om een nieuw begin te maken. Verder kon ze zich alleen maar afvragen of de kloof – die vreselijke verwijdering tussen volwassene en tiener die zich in de loop van de afgelopen paar jaar tussen hen had geopend – te breed was geworden om ooit nog te overbruggen.

‘Weet u wat er gebeurd is? Een ongeluk, zeiden ze.’ Ze moest draven om de zwijgende arts bij te houden. Toen hij alleen maar met een flauw glimlachje zijn schouders ophaalde, ging Carrie paniekerig de mogelijkheden af. Bij scheikunde misschien. Iets chemisch over zich heen. Of misschien een ongeluk met een lintzaag bij houtbewerken. O god. Was hij vandaag naar school gefietst of met de bus gegaan? Ze had geen idee. Ze wist niet eens zeker of hij die nacht bij haar thuis had geslapen. Was hij bij zijn vader gebleven? Voedselvergiftiging misschien. Hij at altijd zo slecht. Of misschien alleen maar een verstuikte enkel. Een gebroken pols na een val van een trapje. Waarom was ze dan, vroeg Carrie zich af, zo halsoverkop en zonder een woord de studio uit gerend? Waarom kolkte haar moederinstinct – dat was het, meende ze – dan zo in haar binnenste, heet als een oven?

De arts verstevigde zijn greep om haar arm.

‘Deze kant uit, mevrouw Kent. Ik zal u naar iemand toe brengen die u kan vertellen wat er gebeurd is.’ Met een bemoedigend glimlachje loodste hij haar een klein vertrek binnen. Het was wit en tegen de muren stond een rij stapelbare stoelen. Op een laag tafeltje midden in het vertrek stond een plastic bloemstuk en lag een doos tissues. In één hoek – hoewel ze dit eerst niet wilde accepteren – stond een tweede tafel, bedekt met een witte doek, met een kruisbeeld erop.

Het duurde even voor ze het zag, een moment om haar ogen te ontspannen en weer scherp te stellen om er zeker van te zijn dat wat haar brein registreerde inderdaad echt was. Toen drong het met een schok tot haar door. Brody Quinell zat als een grote schaduw tegen de bleke wand aan de andere kant – hoofd in zijn handen, knieën uit elkaar, zijn haar in een paardenstaart en ongeveer dertig centimeter langer dan de laatste keer dat ze hem had gezien.

‘Brody?’ vroeg ze. Was het gevoel opluchting, opluchting dat ze dit, wat het ook was, niet alleen hoefde af te handelen? Misschien zou ze terug kunnen gaan naar haar werk en alle rompslomp aan hem kunnen overlaten.

Bij het horen van haar stem hief Brody langzaam zijn hoofd. Er zat een vrouw naast hem. Carrie negeerde haar.

‘Wat is er aan de hand, Brody? Waar is Max?’

‘Hij is dood,’ antwoordde hij met een stem die het universum vulde. ‘Onze zoon is dood.’