26

 

Met de gebruikelijke stiptheid stuurde Seethwright hem naar een van de waarschijnlijke Aarden. De overgang duurde iets korter dan onmiddellijk. Hij was in feite zo snel dat er een kleine achterstand in de tijd ontstond, zodat Carmody de griezelige ervaring deelachtig werd dat hij reageerde op prikkels die nog moesten ontstaan. Seethwright wist dit op te heffen door het toepassen van de standaard-uitwismethode en niemand dacht eraan dit bij de autoriteiten te rapporteren.

Carmody bevond zich in een kleine stad. Oppervlakkig gezien waren er wat de identificatie ervan betreft, geen moeilijkheden. Het was Maplewood, New Jersey (of gaf althans voor dit te zijn). Carmody had er van zijn derde tot zijn achttiende jaar gewoond. Dit was zijn woonplaats

— voorzover hij ergens woonde. Om meer precies te zijn: Maplewood zou inderdaad zijn woonplaats kunnen zijn als het inderdaad Maplewood was en dit laatste zou nog bewezen moeten worden.

Hij stond op de hoek van Durand Road en Maplewood Avenue. Vlak voor hem was het winkelcentrum. Achter hem bevonden zich de buitenwijken waar veel esdoorns, eiken, kastanjebomen en olmen groeiden. Rechts van hem bevond zich de Christian Science-leeszaal; links van hem lag het station.

‘Wat nu, reiziger?’ sprak een stem bij zijn rechterdij.

Carmody keek omlaag en zag dat hij een flinke transis-torradio droeg. Hij begreep onmiddellijk dat dit de Prijs moest zijn.

‘Zo, dus je bent er ook weer,’ zei hij.

‘Ben er weer? Ik ben nooit weg geweest.’

‘Nou, ik heb je anders op de laatste wereld niet gezien.’

‘Dat komt omdat je niet erg goed hebt opgelet,’ zei de Prijs. ‘Ik zat in je linkerbinnenzak als een slecht nagemaakt Romeins zilverstukje.’

‘Hoe had ik dat nou kunnen weten,’ zei Carmody.

‘Je hoeft het alleen maar te vragen,’ zei de Prijs. ‘Ik ben van nature aan veranderingen onderhevig — veranderingen die mijzelf van te voren niet eens bekend zijn. Enfin, maar dat weet je. Moet ik nou echt iedere keer als we ergens naar toe gaan mijn aanwezigheid kenbaar maken?’ ‘Het zou wel prettiger zijn,’ zei Carmody.

‘Mijn trots verbiedt mij een dergelijk op angst gebaseerd gedrag,’ zei de Prijs op besliste toon. ‘Ik antwoord als ik geroepen word. Als ik niet word geroepen, neem ik aan dat mijn aanwezigheid niet vereist is. Het lag voor de hand dat je mij op de laatste wereld niet nodig had. Ik maakte daarom van de gelegenheid gebruik om in Restaurant Sloklol eens lekker te gaan eten. Daarna ging ik naar het Ha-ganicht Proparium om mijn huid te laten uitstomen en daarna naar Varinell’s Solar Beacon Pub om een borrel te drinken en te kletsen met een vriend die toevallig in de buurt was en die...’

‘Maar hoe kun je dat allemaal gedaan hebben?’ vroeg Carmody. ‘Ik ben niet langer dan een half uur op die wereld geweest.’

‘Ik zei toch al dat wij op geheel verschillende tijdsduur-niveaus leven,’ sprak de Prijs.

‘Ja, dat is waar..zei Carmody, ‘maar waar zijn al die etablissementen dan?’

‘Dat zou heel moeilijk zijn om uit te leggen,’ zei de Prijs. ‘Om je de waarheid te zeggen is het gemakkelijker om erheen te gaan dan om uit te leggen waar ze zich bevinden. Hoe dan ook - het zou toch niks voor jou geweest zijn.’ ‘Waarom?’

‘Nou... om allerlei redenen. Je zou bijvoorbeeld het eten in de Solar Beacon Pub niet lusten.’ ‘Ik heb je wel eens orithi zien eten,’ zei Carmody.

‘Ja dat weet ik, maar orithi zijn een delicatesse waarvan je maar een- of tweemaal in je leven kunt genieten. In de Solar Beacon Pub krijgen wij Prijzen ons normale voedsel.’

‘En wat is dat dan wel?’

‘Je zult het niet leuk vinden om dat te horen,’ waarschuwde de Prijs.

‘Toch wil ik het graag horen.’

‘Ik weet dat je het graag wilt weten,’ zei de Prijs. ‘Maar als ik het je verteld heb, zul je wensen dat ik het niet gedaan had.’

‘Kom op!’ zei Carmody. ‘Wat is je normale voedsel?’ ‘Goed dan, nieuwsgierig Aagje,’ zei de Prijs. ‘Mijn normale voedsel ben ik zelf.’

‘Wat zeg je?’

‘Ben ikzelf. Ik zei toch dat je het niet prettig zou vinden!’ ‘Jij je eigen voedsel? Bedoel je dat je je eigen lichaam zit op te peuzelen?’

‘Inderdaad.’

‘Jezus!’ zei Carmody. ‘Maar af gezien van het feit dat het afstotelijk is, is het bovendien een onmogelijkheid. Je kunt niet van jezelf leven!’

‘Dat kan wel en dat doe ik,’ zei de Prijs. ‘En ik ben er trots op ook. Moreel gezien is het een voorbeeld van persoonlijke vrijheid.’

‘Maar het kan gewoon niet,’ zei Carmody. ‘Zoiets druist in tegen alle wetten omtrent het behoud van energie, van massa - of wat het dan ook zijn mag. En het is verdomme in strijd met de een of andere natuurwet.’

‘Dat is waar, maar alleen in bepaalde opzichten,’ zei de Prijs. ‘Als je wat dieper op de zaak ingaat, zul je misschien begrijpen dat de onmogelijkheid ervan meer op schijn dan op werkelijkheid berust.’ ‘Hè? Wat betekent dat nu weer?’

‘Weet ik ook niet,’ gaf de Prijs toe. ‘Het staat in al onze instructieboekjes. Niemand heeft ooit gevraagd wat het betekent.’

‘Nou moet je eens goed luisteren,’ zei Carmody. ‘Bedoel je dat je letterlijk porties vlees van jezelf opeet?’

‘Ja,’ antwoordde de Prijs. ‘Dat bedoel ik. Maar ik beperk mij niet tot mijn vlees. Mijn lever kan een lekker hapje zijn — vooral als hij in kleine stukjes wordt gehakt met een hardgekookt ei en wat kippevet. Ook mijn zwevende ribben, maar mijn hammen zijn pas lekker als ze een paar weken van te voren gezouten en gedroogd worden..

‘Hou op!’ zei Carmody.

‘Sorry,’ zei de Prijs.

‘Vertel alleen dit nog: hoe kan je lichaam je leven lang voldoende voedsel voor je lichaam voortbrengen?’ (dit klinkt belachelijk).

‘Ach,’ antwoordde de Prijs peinzend, ‘om te beginnen ben ik geen groot eter.’

‘Misschien heb ik me niet duidelijk uitgedrukt,’ zei Carmody. ‘Ik bedoel: hoe kun je het volume van je lichaam in stand houden als je dat volume kleiner maakt door ervan te eten?’

‘Het spijt me, maar dat begrijp ik niet,’ zei de Prijs.

‘Dan zal ik het nog eens proberen. Ik bedoel... je eet van je eigen vlees...’

‘Dat klopt,’ viel de Prijs hem in de rede.

‘Als je je eigen vlees opeet en je gebruikt dat vlees voor het voeden van datzelfde... Wacht even. Als je bijvoorbeeld vijftig pond zou wegen...’

‘Op mijn eigen planeet weeg ik inderdaad precies vijftig pond.’

‘Prachtig! Goed. Als je vijftig pond weegt en — laten we zeggen - in een jaar tijd veertig pond van jezelf opeet

— wat blijft er dan over?’

‘Tien pond?’ vroeg de Prijs.

‘Verdomme, begrijp je dan nog steeds niet waar ik heen wil? Het is gewoonweg onmogelijk om jezelf met jezelf te voeden.’

‘Waarom niet?’ vroeg de Prijs.

‘Omdat dat niet kan volgens de Wet van de Verminderende Opbrengsten,’ zei Carmody die bijna begon te ijlen. ‘Op een gegeven ogenblik is er niets meer van je over waarmee je je kunt voeden en dan sterf je.’

‘Daar ben ik mij zeer wel van bewust,’ zei de Prijs, ‘maar de dood is voor zelfeters even waar en onvermijdelijk als voor hen die anderen eten. Eens moeten we allemaal sterven, Carmody.’

‘Je houdt me voor de gek!’ schreeuwde Carmody. ‘Als je echt op die manier leefde, zou je binnen een week dood zijn.’

‘Er bestaan insekten die niet langer dan éen enkele dag leven,’ zei de Prijs. ‘Overigens komen wij Prijzen er -wat onze levensduur betreft — helemaal niet zo slecht af. Vergeet niet dat hoe meer wij van onszelf opeten hoe minder er overblijft dat gevoed moet worden. De tijd speelt ook een grote rol bij ons zelfeters. De meeste Prijzen consumeren een deel van hun toekomst als ze nog jong zijn. Dit heeft tot gevolg dat zij hun lichaam niet hoeven aan te tasten tot zij volwassen zijn.’

‘En hoe consumeren zij dan hun toekomst?’ vroeg Carmody.

‘Dat kan ik niet uitleggen,’ zei de Prijs. ‘We doen het alleen maar. Dat is alles. Zo ben ik bijvoorbeeld bezig met verorberen van mijn substantie van de jaren tachtig tot tweeënnegentig - seniele jaren waar ik toch geen plezier aan beleefd zou hebben. Als ik het op een rationele manier aanpak, kan ik nog een flinke zeventiger worden.’

‘Je maakt me misselijk,’ zei Carmody.

‘O ja?’ sprak de Prijs verontwaardigd. ‘Ik maak meneer misselijk! Hoeveel dieren heb jij in je leven verorberd, bloeddorstige moordenaar? Hoeveel weerloze appels heb je opgevreten? Hoeveel kroppen sla heb je wreed uit hun bedden gerukt, hè? Goed, ik heb af en toe een orithi opgegeten; maar op de Dag des Oordeels zul jij oog in oog staan met de kudden die je hebt verslonden. Ze zullen voor je staan, Carmody — honderden bruinogige koeien, duizenden weerloze kippen, eindeloze rijen onschuldige lammeren. En dan zwijg ik maar over de wouden verkrachte fruitbomen. Goed, ik zal moeten boeten voor de orithi die ik heb opgegeten, maar jij... hoe zul jij ooit kunnen boeten voor de krijsende berg vegetatief en animaal leven waar je je aan te goed hebt gedaan!’

‘Ach, hou je mond!’ zei Carmody.

‘Nou, goed dan...’ zei de Prijs mokkend.

‘Ik eet omdat ik eten moet. Het hoort bij mijn natuur en daar is alles mee gezegd.’

‘Nou, je doet maar!’

‘Dank je. En hou nou je bek want ik moet me concentreren.’

‘Ik zal geen woord meer zeggen,’ zei de Prijs, ‘maar vertel mij wel even waar je je op wilt concentreren.’

‘Deze stad lijkt op de plaats waar ik woon,’ antwoordde Carmody. ‘Ik wil alleen maar te weten komen of hij het is of niet.’

‘Dat lijkt me toch niet zo erg moeilijk,’ zei de Prijs. ‘Ik bedoel... iedereen kent toch zijn eigen woonplaats zou ik zeggen.’

‘Nee. Toen ik er woonde heb ik er nooit zo erg op gelet en later heb ik er vrijwel nooit over nagedacht.’

‘Als jij er niet achter kunt komen wat je eigen woonplaats is, dan kan niemand het. Ik hoop dat je dat beseft.’

‘Dat doe ik,’ zei Carmody en liep langzaam Maplewood Avenue op. Plotseling kreeg hij het afschuwelijke gevoel dat iedere beslissing die hij zou nemen de verkeerde zou zijn.