18

 

Toen de trip achter de rug was, nam Carmody zichzelf in ogenschouw. Een kort onderzoek overtuigde hem ervan dat hij nog steeds over vier ledematen, een lichaam, een hoofd en een geest beschikte. Het had er alle schijn van dat hij ze allemaal bij elkaar had. Hij merkte ook op dat hij nog steeds in het bezit van de Prijs was. Ditmaal was hij van een dwerg in een slecht gemaakte fluit veranderd.

‘Nou ja, we mogen niet mopperen,’ sprak Carmody voor zich heen en richtte vervolgens zijn aandacht op de omgeving.

‘Niet zo best,’ mompelde hij. Hij had zich weliswaar voorbereid op het feit dat hij op de verkeerde Aarde terecht zou komen, maar dat het zo ‘verkeerd’ zou zijn als dit had hij niet verwacht. Hij stond op de drassige oever van een bruin moeras waaruit kwalijke dampen opstegen. De lucht was lauw en geladen met geuren van verrotting en vruchtbaarheid.

‘Misschien ben ik wel in Florida?’ dacht hij hoopvol.

‘Ik ben bang van niet,’ zei de Prijs (of de fluit), met een laag melodieus stemgeluid, waar evenwel te veel vibratie in doorklonk.

Carmody keek hem woedend aan. ‘Hoe is het mogelijk dat je kunt praten?’ vroeg hij.

‘Waarom heb je mij dat niet gevraagd toen ik een koperen ketel was?’ antwoordde de Prijs. ‘Maar als je het beslist wilt weten, zal ik het je vertellen. Hier in mijn mondstuk zit een CO2-capsule die als een long fungeert — zij het voor beperkte tijd. De rest ligt voor de hand.’

Carmody vond van niet, maar op het ogenblik had hij andere zorgen. ‘Waar ben ik?’ vroeg hij.

’Wij’ zei de Prijs. ’Wij zijn op de planeet Aarde. Dit vochtige stukje grond waarop wij staan zal in onze tijd de gemeente Scarsdale, New York worden.’ Hij grinnikte. ‘Ik stel voor dat je — nu de prijzen nog laag zijn - een stuk land koopt.’

‘Het lijkt anders helemaal niet op Scarsdale,’ zei Carmody.

‘Natuurlijk niet Het Welkenis daargelaten, is het duidelijk dat er van het Wanneernis helemaal niets klopt’

‘Nou... Wanneer zijn we dan?’

‘Een goeie vraag,’ antwoordde de Prijs, ‘maar een vraag waarop ik maar onder veel voorbehoud en bij benadering kan antwoorden. Het ligt voor de hand dat wij in het Phaneronoïsche Tijdperk leven dat éen zesde van de geologische tijd van de Aarde beslaat. Dat is eenvoudig genoeg. Maar in welk deel ervan? In het Paleozoïcum of in het Mesozoïcum? Wat dit betreft kan ik alleen maar raden. Op grond van het klimaat kunnen we het Paleozoïcum wel uitschakelen, behalve misschien het einde ervan, het Perm. Nee, wacht even. Ook dat niet! Kijk eens, daar recht boven je!’

Carmody keek en zag een vreemd gevormde vogel die in de verte onhandig wegfladderde.

’Dat kan niet anders dan een Archeopterix zijn,’ zei de Prijs. ‘Dat zie je onmiddellijk aan de manier waarop de veren zijn ingeplant. De meeste geleerden beschouwen het als een dier uit het laat-Jura en het Krijt, maar beslist niet vroeger dan het Trias. Daarom kan het Paleozoïcum wel afgeschreven worden. Nee, wij bevinden ons bepaaldelijk in het Mesozoïcum.’

‘Dat is een hele tijd geleden, hè?’ zei Carmody. ‘Tamelijk lang geleden,’ gaf de Prijs toe, ‘maar ik geloof het stukje Mesozoïcum waarin wij ons bevinden, nader te kunnen bepalen. Laat mij even nadenken.’ De Prijs dacht na. ‘Ja, ik geloof dat ik het heb. Niet het Trias! Dat moeras brengt ons op een dwaalspoor. Toch wijst die bloeiende angiospermische plant bij je linkervoet duidelijk op een bepaalde periode, maar het is niet onze enige aanwijzing. Heb je die Rode Kornoelje d&ar opgemerkt? Als je je omdraait zul je twee populieren en een vijgeboom te midden van een klein aantal coniferen zien. Tekenend, vind je niet? Maar heb je ook het meest belangrijke opgemerkt — iets dat in onze tijd zo algemeen voorkomt dat je het over het hoofd zou zien? Ik bedoel het gras dat hier in overvloed groeit. In het Jura bestond er nog geen gras! Alleen varens en cycadeoïden! En dat doet de deur dicht, Carmody! Ik wil er alles om verwedden dat we in het Krijt zijn, waarschijnlijk niet ver van de bovenste grens!’

Carmody bezat slechts een vage kennis van de geologische perioden van de Aarde. ‘Krijt?’ vroeg hij. ‘Hoe ver is dat van onze tijd?’

‘Ongeveer honderd miljoen jaar,’ antwoordde de Prijs. ‘Het Krijt duurde ongeveer zeventig miljoen jaar.’

Carmody had geen moeite om zich bij deze gedachte aan te passen; hij probeerde het niet eens.

‘Waar heb je die geologische kennis eigenlijk opgedaan?’ vroeg hij.

‘Wat dacht je,’ zei de Prijs. ‘Ik ben geologie gaan studeren omdat ik iets van de planeet wilde weten voordat we naar de Aarde gingen. En dat is maar goed ook. Als ik dat niet gedaan had zou je hier waarschijnlijk rondgedwaald hebben, op zoek naar Miami Beach en waarschijnlijk geeindigd zijn in de bek van een allosaurus.’

‘Van een wat?’

‘Ik heb het over een van de lelijkere leden van de hage-disachtigen, waarvan een zijtak — de sauropoda — zich ontwikkelde tot de beroemde brontosaurus.’

‘Je wilt toch niet zeggen dat hier dinosaurussen rondlopen?’ zei Carmody.

‘Wat ik wil zeggen is dat ik je hierbij welkom heet in het tijdperk van de Reuzenreptielen,’ zei de Prijs.

Carmody maakte een paar onsamenhangende geluiden. Rechts van hem zag hij iets bewegen. Het was een dinosaurus. Hij was ongeveer zeven meter hoog en van neus tot staart een meter of zestien. Hij stond recht overeind op zijn achterpoten, was leisteenblauw van kleur en kwam met rasse schreden op Carmody afgelopen.

‘Is dit een tirannosaurus?’ vroeg Carmody.

‘Ja,’ zei de Prijs. ‘De “tirannosaurus rex”. Een echte deinodon met bovensnijtanden van ongeveer vijftien centimeter. Die jonge knaap die op weg naar ons toe is, weegt minstens negen ton.’

‘En het is een vleeseter,’ zei Carmody.

‘Ja natuurlijk. Persoonlijk ben ik van mening dat de andere carnosaurussen uit deze periode in hoofdzaak hebben geleefd van de ongevaarlijke en veel voorkomende hadrosaurus.’

Het geweldige dier was nu minder dan twintig meter van hen vandaan.

Op het kale moerassige land was geen enkele schuilplaats te bekennen; niets om in te klimmen, geen grot om in weg te kruipen.

‘Wat moet ik doen?’ zei Carmody.

‘Je moet onmiddellijk in een plant veranderen,’ zei de Prijs.

‘Maar dat kan ik niet!’

‘Kun je dat niet? Nou, dan ziet het er niet zo best voor je uit. Laat eens kijken. Je kunt niet vliegen of je ingraven en ik durf te wedden dat hij harder kan lopen dan jij. Hmmm. Dit wordt moeilijk!’

‘Maar wat moet ik dan doen?’

‘Als ik jou was, zou ik de hele zaak maar zo stoïcijns mogelijk opvatten. Ik zou bijvoorbeeld een paar uitspraken van Epictetus kunnen citeren. En wij zouden samen psalmen kunnen zingen.’

‘Loop naar de bliksem met je psalmen! Ik wil hier weg!’ De fluit begon ‘Nader mijn God tot U’ te spelen. Carmody balde zijn vuisten. De tirannosaurus was nu vlakbij en torende met een wijd geopende bek boven hen uit als een levende hijskraan van vlees.