10
Carmody bevond zich in een groene weide. Het moest tegen de middag zijn, want de glinsterende oranjezon stond zowat recht boven zijn hoofd. Op enige afstand van hem vandaan zag hij een kleine kudde gevlekte koeien grazen en achter hem zag hij een donkere bosrand.
Hij draaide zich langzaam om. Hij was aan alle kanten omringd door weidegronden, maar het bos eindigde in dicht kreupelhout. Carmody hoorde een hond blaffen. In de verte zag hij een hoekige bergkam met besneeuwde toppen. Grijze wolkenmassa’s hingen boven de hoogste hellingen.
Uit een van zijn ooghoeken zag hij iets roods wegschieten. Hij draaide zich om: het bleek een vos geweest te zijn. Het dier keek hem even nieuwsgierig aan en vluchtte toen het bos in.
‘Het lijkt op de Aarde,’ merkte Carmody op. Toen herinnerde hij zich plotseling zijn Prijs die hij het laatst had gezien als een slapende groene slang. Hij betastte zijn hals, maar de Prijs bleek daar niet langer te zijn.
‘Hier ben ik,’ zei de Prijs.
Carmody keek om zich heen en zag een kleine koperen ketel.
‘Ben jij het?’ vroeg hij, terwijl hij het ding oppakte.
‘Natuurlijk ben ik het,’ zei de Prijs. ‘Kun je niet eens je eigen Prijs herkennen?’
‘Nou ja..., je bent wel veranderd.’
‘Daar ben ik mij van bewust,’ zei de Prijs, ‘maar mijn essentie — mijn ware zelf — verandert nooit. Wat is er aan de hand?’
Carmody had een blik in de ketel geworpen en hem bijna laten vallen. Op de bodem had hij het gevilde en half opgegeten lichaam van een of ander klein dier — misschien een klein katje - zien liggen.
‘Wat is dat daar... in je?’ vroeg Carmody.
‘Mijn lunch, als je dat zo graag wilt weten,’ zei de Prijs. ‘Ik heb tijdens de doortocht snel iets tot mij genomen.’ ‘O.’
‘Zelfs Prijzen hebben af en toe voedsel nodig,’ voegde de Prijs er sarcastisch aan toe. ‘En laat ik eraan toevoegen dat wij bovendien rust, seksueel verkeer, stoelgang en op z’n tijd een borrel nodig hebben — allemaal dingen waar je tot dusver geen rekening mee hebt gehouden.’
‘Nou, allemaal dingen die ik mezelf ook heb moeten ontzeggen,’ antwoordde Carmody.
‘Heb jij daar dan ook behoefte aan?’ vroeg de Prijs verbaasd. ‘Nou ja, dat zal dan wel. Het is vreemd, maar ik beschouwde je tot dusver als een soort bedrijvig elementair schepsel zonder menselijke behoeften.’
‘Zo heb ik mij jou ook voorgesteld!’ zei Carmody.
’Ach, het spreekt eigenlijk vanzelf,’ zei de Prijs. ‘Men is nu eenmaal geneigd om vreemde levensvormen te beschouwen als vaste lichamen zonder ingewanden. Trouwens, sommige zijn dat ook.’
‘Ik zal proberen in je behoeften te voorzien,’ zei Carmody die plotseling genegenheid voor zijn Prijs begon te voelen. ‘Zodra deze rottige noodtoestand is afgelopen.’ ‘Natuurlijk, ouwe jongen. Vergeef mij mijn plotselinge wreedheid. Heb je er bezwaar tegen dat ik mijn middagmaal voortzet?’
‘Ga je gang,’ zei Carmody. Hij had graag willen weten hoe de koperen ketel zijn gevilde maaltijd zou verslinden, maar nu het zover was durfde hij niet te kijken.
‘Hmmmm. Dat was verdomd lekker,’ zei de Prijs. ‘Ik heb een stukje voor jou bewaard.’
‘Ik heb geen trek,’ zei Carmody, ‘wat eet je eigenlijk?’ ‘Wij noemen ze orithi,’ zei de Prijs. ‘Je zou het een soort gigantische paddestoelen kunnen noemen. Rauw of gestoofd in hun eigen nat zijn ze heerlijk. De gespikkelde witte soort smaakt beter dan de groene.’
‘Dat zal ik onthouden,’ zei Carmody. ‘Denk je dat een Aardbewoner ze kan eten?’
‘Ik denk van wel,’ zei de Prijs. ‘Tussen twee haakjes, vergeet niet om een orithi een gedicht te laten voordragen voordat je hem opeet.’
‘Waarom?’
‘Omdat orithi hele goeie dichters zijn.’
Carmody slikte. Dat was nu het vervelende van vreemde levensvormen: zodra je dacht er iets van begrepen te hebben, bleek je er helemaal niets van begrepen te hebben en andersom — als je volkomen in de war was, verrasten ze je door volkomen normaal te reageren. Wat die vreemde levensvormen in feite zo vreemd maakt - dacht Carmody - is dat ze niet volkomen vreemd zijn. In het begin was het wel leuk, maar op den duur maakte het je zenuwachtig.
’Urp,’ zei de Prijs.
‘Wat zeg je?’
‘Ik boerde,’ zei de Prijs. ‘Sorry, maar je zult moeten toegeven dat ik het allemaal mooi geregeld heb.’
‘Wat geregeld hebt?’
’Dat gesprek met Melichrone, natuurlijk,’ zei de Prijs.
’Jij? En je viel in slaap, verdomme. Ik ben degene die ons eruit heeft gekletst.’
’Ik wil je niet tegenspreken,’ zei de Prijs, ’maar ik vrees dat je het slachtoffer van een misverstand bent. Ik ging alleen maar slapen om mij volkomen te kunnen concentreren op het probleem van Melichrone!’
’Je bent gek. Je bent niet goed bij je hoofd!’ schreeuwde Carmody.
‘Ik spreek alleen maar de waarheid,’ zei de Prijs. ‘Denk aan al die lange goed geformuleerde argumenten van je waarmee je Melichrone’s situatie duidelijk wist te maken.’
‘Nou en?’
‘Heb je ooit eerder in je leven zo’n betoog gehouden? Ben je soms een filosoof of een logicus?’
‘Voor opstellen kreeg ik op school vaak een eervolle vermelding,’ zei Carmody.
‘Laat me niet lachen,’ spotte de Prijs. ‘Nee nee, Carmody, je hebt gewoon niet genoeg hersens en ontwikkeling om zo’n betoog te voeren. Geef ’t maar toe. Je zou er gewoon niet toe in staat zijn.’
‘Ik geef niks toe. Ik ben zeer wel in staat om logisch te redeneren!’
’Zoals je wilt,’ zei de Prijs. ‘Ik wist niet dat je het je zo zou aantrekken. Vertel ’ns, heb je wel eens last van flauwvallen of onverklaarbare lach- of huilbuien?’
’Nee, stellig niet,’ zei Carmody die zichzelf wist te beheersen. ‘Heb jij wel eens zich herhalende dromen waarin je kunt vliegen, of het gevoel dat je een heilige bent?’
‘Wis en waarachtig niet,’ zei de Prijs.
‘Weet je ’t zeker?’
‘Natuurlijk weet ik ’t zeker.’
‘Dan hoeven we er verder niet over te praten,’ zei Carmody. ‘Maar ik wil wel iets anders weten.’
‘En wat is dat dan wel?’ vroeg de Prijs verveeld.
‘Wat was dat gebrek van Melichrone waar ik niet over mocht praten? En wat was zijn enige beperking?’
‘Ik dacht dat een en ander er nogal dik bovenop lag,’ zei de Prijs.
‘Voor mij niet.’
‘Als je er een paar uur over zou nadenken, zou je het zo snappen.’
‘Ach, ga heen. Vertel het nou maar,’ zei Carmody.
‘Goed dan,’ zei de Prijs. ‘Melichrone’s enige gebrek is dat hij kreupel is. Het is een aangeboren afwijking die zich handhaaft bij al zijn transformaties.’
‘En zijn enige beperking?’
‘Dat hij zich nooit van zijn eigen kreupelheid bewust kan worden. Als God bezit hij niet het vermogen tot het vergaren van vergelijkende kennis. Hij schept de dingen naar zijn eigen beeld en gelijkenis en dat betekent in het geval van Melichrone dat alles kreupel is. Bovendien zijn zijn contacten met de realiteit buiten hem zo gering dat hij gelooft dat kreupelheid normaal is en dat niet-kreupele wezens op een vreemde manier zijn misvormd. Het onvermogen tot vergelijken is overigens een van de weinige gebreken van de godheid.’
Carmody keek om zich heen en zag drie kleine gestalten op hem toe lopen, op eerbiedige afstand gevolgd door tien andere.
‘Hij daar in het midden is Maudsley,’ zei de Prijs. ‘Hij
heeft het altijd erg druk, maar misschien heeft hij nu even tijd voor je.’
‘Heeft hij soms ook beperkingen of gebreken?’ vroeg Carmody sarcastisch.
‘Als dat zo is, zijn ze van weinig belang,’ zei de Prijs. ‘Je relatie tot Maudsley is gebaseerd op heel andere voorwaarden en omvat totaal andere problemen.’
‘Hij ziet er menselijk uit,’ zei Carmody tot de groep die naderbij kwam.
‘Hij bezit een menselijke gestalte,’ gaf de Prijs toe. Voor mij is Maudsley onbegrijpelijk en wezensvreemd, maar éen raad kan ik je geven: zorg dat je zijn aandacht trekt en probeer als mens indruk op hem te maken.’ ‘Natuurlijk, allicht,’ zei Carmody.
‘Het is niet zo eenvoudig als je denkt. Maudsley heeft het bijzonder druk en ontzettend veel aan zijn hoofd. Hij is een begaafd ingenieur, zie je, maar hij heeft een neiging tot afwezigheid, vooral als hij met een nieuw project bezig is.’
‘Nou, dat klinkt in ieder geval niet erg alarmerend.’ ‘Nee, en het zou niet meer dan een amusante bijzonderheid zijn als hij in zijn afwezigheid niet alles als grondstoffen voor zijn projecten beschouwde. Een kennis van mij, Dewer Harding genaamd, nam enige tijd geleden een invitatie voor een feestje aan. De arme man slaagde er niet in Maudsley’s belangstelling op te wekken.’
‘En wat gebeurde er toen?’
‘Maudsley verwerkte hem in een van zijn projecten. Zonder kwade bedoelingen natuurlijk. Niettemin is de arme Dewer op het ogenblik een zuiger en een nokas in een machine die op weekdagen kan worden bezichtigd in Maudsley’s Museum voor Energietoepassingen.’
‘Een schokkend verhaal,’ zei Carmody. ‘Kan niemand er iets aan doen?’
‘Niemand durft het onder Maudsley’s aandacht te brengen,’ zei de Prijs. ‘Maudsley heeft er een hekel aan vergissingen te erkennen en kan erg onaangenaam zijn als hij het gevoel krijgt dat je hem op zijn vingers wil tikken.’
De Prijs moest de uitdrukking op Carmody’s gezicht hebben opgemerkt, want hij voegde er snel aan toe: ‘Maar laat je niet verontrusten! Maudsley is nooit gemeen. In feite is het een goedaardige kerel. Hij vindt het prettig om geprezen te worden, maar wie vindt dat niet prettig? Toch heeft hij een hekel aan vleierij. Zeg gewoon wat in je opkomt, maar probeer niet al te onbuigzaam te zijn in je kritiek - kortom, tracht bescheiden te zijn, behalve in die gevallen waarin een meer uitgesproken standpunt duidelijk gewenst is.’
Carmody had willen zeggen dat een dergelijke raad eigenlijk helemaal geen goede raad was — integendeel, het had hem alleen maar zenuwachtiger gemaakt — maar daar was geen tijd meer voor. Maudsley stond nu vlak bij hen
— een lange man met wit haar, gekleed in dungarees en een leren jak. Naast hem stonden twee mannen met nette pakken aan die in een heftig gesprek met hem waren gewikkeld.
‘Dag meneer,’ zei Carmody op ferme toon. Hij deed een stap naar voren, maar moest een zijsprong maken toen hij bijna door het drietal onder de voet werd gelopen.
‘Een slecht begin,’ fluisterde de Prijs.
‘Hou je kop,’ siste Carmody, en liep haastig en met grimmige vastberadenheid achter het drietal aan.