6

 

Van Carmody’s standpunt uit gezien scheen alles te bewegen; alleen hijzelf niet. De Boodschapper en de Beambte versmolten met de achtergrond. Het Galactisch Centrum sloeg plat en begon op een grote, slecht uitgevoerde wandschildering te lijken.

In de linkerbovenhoek van de wandschildering ontstond een barst die langer én breder werd en zich snel voortzette tot aan de rechterbenedenhoek. De randen krulden om en wat overbleef was de diepste duisternis. De wandschildering, of het Galactisch Centrum, klapte weg als een rolgordijn en verdween zonder ook maar het geringste spoor achter te laten.

‘Maak je maar niet ongerust,’ fluisterde de Prijs. ‘Het is een soort truc.’ Deze verklaring verontrustte Carmody meer dan het gebeuren zelf, maar hij wist zichzelf met inbegrip van de Prijs stevig in de hand te houden. De duisternis verdiepte zich tot een volslagen geluidloos niets. Carmody verdroeg het zolang het duurde en dat was op zichzelf een onbegrijpelijke prestatie.

Plotseling bevond hij zich evenwel in een nieuwe ‘sien’. Hij stond op een bodem en ademde lucht in. Hij zag kale bergen die de kleur van wit gebeente hadden en een rivier van bevroren lava. Een flauwe, aarzelende bries beroerde zijn gezicht. Boven zijn hoofd zag hij drie heel kleine, rode zonnen.

De plaats zag er zo mogelijk nog buitenaardser uit dan het Galactisch Centrum, maar Carmody voelde toch zoiets als opgewektheid. Hij had zulke situaties in dromen meegemaakt, maar ja, het Galactisch Centrum had nu eenmaal iets van een nachtmerrie.

Met een schok besefte hij dat hij de Prijs niet langer in zijn hand hield. Wat kon hij ermee gedaan hebben? Hij keek wanhopig om zich heen en merkte dat er een kleine groene slang om zijn nek gekruld zat.

‘Ik ben het,’ zei de slang, ‘ik ben het, je Prijs. Dit is alleen maar een andere gedaante. Vorm is niet meer dan een functie van de totale omgeving en wij Prijzen zijn bijzonder gevoelig voor de invloeden van de omgeving. Laat je er maar niet door van streek brengen. Ik ben nog steeds bij je, makker, en samen zullen we Mexico verlossen van het juk van Maximiliaan, de onderdrukker.’

‘Hè?’

‘Probeer de analogie te begrijpen,’ zei de Prijs. ‘Kijk, vader, ondanks ons hoge intelligentiepeil bezitten wij Prijzen geen eigen taal. Daar hebben we trouwens geen behoefte aan, want we worden altijd weggeschonken aan vreemden. Het oplossen van het taalprobleem is voor ons heel simpel, maar soms een beetje ontmoedigend; ik haak alleen maar in op je associatievoorraad en haal de woorden te voorschijn die ik nodig heb om mijn bedoelingen duidelijk te maken. Hebben mijn woorden mijn bedoelingen duidelijk gemaakt?’

‘Niets is mij erg duidelijk,’ zei Carmody, ‘maar ik geloof wel dat ik je begrepen heb.’

‘Laat-ie fijn zijn,’ zei de Prijs. ‘De ideeën zullen nu en dan een beetje in elkaar verward raken, maar je zult ze toch wel kunnen ontcijferen. Tenslotte zijn het je eigen ideeën. Ik zou je daar een amusant verhaal over kunnen vertellen, maar dat zal moeten wachten. Er schijnt binnenkort iets te gaan gebeuren.’

‘Wat dan? Wat is er aan de hand?’

‘Carmody, mon vieux, ik heb nu geen tijd om dat uit te leggen. Waarschijnlijk is er zelfs geen tijd om je uit te leggen wat je absoluut moet weten om jezelf in leven te houden. De Beambte en de Boodschapper zijn zo vriendelijk geweest om je te sturen naar.. .’

‘Die schofterige moordenaars!’ riep Carmody uit.

‘Moord dient niet zo gemakkelijk veroordeeld te worden,’ zei de Prijs bestraffend. ‘Dat getuigt alleen maar van een oppervlakkige instelling. Ik herinner mij een pittige dithyrambe over dat onderwerp, die ik later zal reciteren. Maar waar was ik ook alweer? O ja, de Beambte en de Boodschapper. Kosten noch moeite waren deze lieve brave lieden te veel om je naar de enige plaats in het melkwegstelsel te sturen waar je misschien — mogelijk — geholpen zou kunnen worden. Dat waren ze helemaal niet verplicht, weet je. Ze hadden je ter plaatse kunnen doden voor je toekomstige misdaden of je zomaar naar de plaats kunnen sturen waar je planeet zich het laatst bevond, maar waar hij zich thans vast en zeker niet meer bevindt.’

‘Waar ben ik?’ vroeg Carmody. ‘En wat moet er hier dan gebeuren?’

‘Daar wou ik het net over hebben,’ zei de Prijs. ‘De planeet heet Lursis. Hij heeft maar éen enkele bewoner — de autochtone Melichrone, die hier gewoond heeft zo lang men zich kan herinneren en hier zo lang zal blijven als wie ook zich zal kunnen voorstellen. Als autochtoon is hij onnavolgbaar; als ras is hij alom tegenwoordig; als individu verschilt hij van alle andere individuen. Over hem staat geschreven: Zie, de zichzelf benoemende held, patend zichzelf met zichzelf, woedend weerstand biedend aan zijn aanvallen op zichzelf!’

‘Ach, val dood!’ riep Carmody uit. ‘Je kletst als een kamerlid, maar je hebt niets te zeggen.’

‘Dat komt omdat ik zo opgewonden ben,’ kreunde de Prijs. ‘Grote God, mijn waarde, denkt gij dan dat ik hiernaar verlangd had? I’m shook, man, Im really shook en ik probeer je dit alleen maar duidelijk te maken, omdat anders de hele shitsien in elkaar zakt!’

‘Wat je zegt: een shit-sien,’ zei Carmody, die onbedaarlijk begon te giechelen.

‘Beheers jezelf,’ fluisterde de Prijs gehaast. ‘Integreer! Schep de stilte die scheppend is! Haak je hersenstam aan een ster! Zie! Hier komt hij — Melichrone!’

Carmody voelde zich merkwaardig kalm. Hij keek uit over het verwrongen landschap, maar zag niets wat hij niet eerder had gezien.

‘Waar is hij dan?’ vroeg hij.

‘Melichrone is bezig te verschijnen ten einde met je te kunnen spreken. Antwoord hem openlijk maar met tact. Breng op geen enkele manier zijn gebrek ter sprake, want dat zal hem alleen maar in woede doen ontsteken. Probeer in ieder geval.. .’

‘Wat voor een gebrek?’

‘Probeer in. ieder geval niet zijn enige beperking te vergeten. En als hij zijn Vraag stelt, probeer dan het antwoord zo goed mogelijk te formuleren.’

‘Wacht even,’ zei Carmody, ‘je brengt me alleen maar in de war! Wat voor een gebrek? Wat voor beperkingen? En wat is dat voor een “vraag”.’

‘Zanik niet zo,’ zei de Prijs. ‘Daar kan ik niet tegen! Ik kan het bewustzijn niet langer vasthouden. Ik heb mijn winterslaap onmogelijk lang uitgesteld, en allemaal voor jouw lol. Tot ziens, makker! En laat je geen houten centrifuges verkopen!’

Na dit gezegd te hebben, streek de slang zijn kronkels glad, stopte zijn staart in zijn bek en viel in slaap.

‘Vervloekte kunstenmaker die je bent!’ raasde Carmody. ‘En dat noemt zichzelf een Prijs!’ Maar de Prijs sliep al en scheen niet te kunnen of te willen antwoorden. Trouwens, daar was geen tijd meer voor, want even later veranderde de kale berg aan Carmody’s linkerhand in een woedende vulkaan.