1

Samuel/Sam Goode

 

Vanavond in de hoofdrol van mijn ontsnappingsfantasie: Zes. Een horde Mogadoren staat tussen haar en mijn cel in, wat technisch gezien niet realistisch is. De Mogs zetten doorgaans geen enkele mankracht in om mij nauwlettend in de gaten te houden, maar dit is een droom, dus wat maakt het uit. De Mog-strijders trekken hun dolken uit de schede en gaan brullend in de aanval.

Zes schudt met haar haren en wordt onzichtbaar. Tussen de tralies van mijn cel door kijk ik toe terwijl ze, het ene moment onzichtbaar en dan weer niet, dwars door de Mogs heen snijdt en hun eigen wapens tegen hen gebruikt. Ze draait zich een weg door een almaar uitdijende wolk van as, waarbij de Mogs al spoedig volledig worden gedecimeerd.

‘Dat was behoorlijk vet,’ zeg ik tegen haar als ze de deur van mijn cel heeft bereikt. Ze glimlacht nonchalant.

‘Ben je zover?’ vraagt ze.

En op dat moment ontwaak ik. Of ik schrik wakker uit mijn dagdroom. Soms is het lastig te zeggen of ik slaap of wakker ben; wanneer je wekenlang in afzondering vast bent gehouden, neigt elk moment dezelfde doezeligheid te krijgen. Ik denk in elk geval dat het weken geweest zijn. Aangezien er in mijn cel geen ramen zitten, is het moeilijk om de tijd bij te houden. Het enige wat ik zeker weet, is dat mijn fantasieën over een ontsnapping niet echt zijn. Soms gaat het net als vanavond en is Zes gekomen om mij te redden; andere keren is het John en op nog weer andere momenten heb ik zelf Erfgaven ontwikkeld, vlieg mijn cel uit en ransel onderweg Mogadoren af.

Het is allemaal maar fantasie. Voor mijn ongeruste geest gewoon een manier om de tijd door te komen.

Het van zweet doorweekte matras, met de gebroken springveren die in mijn rug drukken? Dat is allemaal echt. De kramp in mijn benen en mijn rugpijn? Ook die zijn echt.

Ik reik naar de emmer water op de vloer naast me. Eén keer per dag brengt een bewaker die, samen met een dubbele boterham met kaas. Het is niet bepaald roomservice, ook al ben ik, voor zover ik weet, de enige gevangene in dit cellenblok; het zijn enkel rijen na rijen van lege cellen, met elkaar verbonden door stalen gangpaden, en ik in mijn uppie.

De bewaker zet de emmer altijd pal naast het roestvrijstalen toilet in mijn cel, waarna ik hem tot naast mijn bed sleep; dit komt nog het dichtst in de buurt van lichaamsbeweging. De dubbele boterham eet ik natuurlijk altijd meteen op. Ik kan me niet herinneren hoe het voelt om niet te sterven van de honger.

Geconserveerde kaas op oudbakken brood, een toilet zonder bril en volledige afzondering. Dat is mijn leven geweest.

Toen ik hier aankwam, probeerde ik te tellen hoe vaak de bewaker kwam zodat ik de dagen bij kon houden, maar soms denk ik dat ze me vergeten. Of me bewust negeren. Mijn grootste angst is dat ze me gewoon hier achterlaten om weg te kwijnen, dat ik van uitdroging het bewustzijn verlies en me niet eens bewust ben dat ik mijn laatste momenten leef. Ik zou veel liever in vrijheid doodgaan, vechten tegen de Mogadoren.

Of beter nog, helemaal niet doodgaan.

Ik neem een flinke teug van het warme water met roestsmaak. Het is smerig, maar toch weet ik een beetje vocht terug in mijn mond te werken. Ik strek mijn armen uit boven mijn hoofd. Mijn gewrichten protesteren met een plof. Vanuit mijn polsen schiet de pijn omlaag, omdat mijn stretchbeweging aan het daar nog verse littekenweefsel trekt. En op dat moment dwaalt mijn geest weer af; deze keer is het geen fantasie, maar een herinnering.

Dagelijks denk ik na over West Virginia. Ik beleef het opnieuw.

Ik herinner me dat ik door die tunnels stuif, met die rode steen die Negen me had geleend stevig in mijn hand, terwijl ik zijn buitenaardse licht op tientallen celdeuren laat schijnen. In elke cel hoopte ik mijn vader te vinden en telkens weer werd ik teleurgesteld.

Daarna kwamen de Mogs, die me van John en Negen afsneden. Ik herinner me de angst die zich aandiende toen ik van de anderen werd gescheiden; misschien dat ze die hoeveelheid Mogs en pikens met hun Erfgaven konden afweren. Helaas beschikte ik sIechts over een gestolen Mog-kanongeweer.

Ik deed mijn uiterste best en schoot op elke Mog die te dicht in de buurt kwam, intussen proberend om een weg terug naar John en Negen te vinden.

Boven al het strijdgewoel uit hoorde ik John mijn naam roepen. Hij was vlakbij, als we tenminste niet door een horde van buitenaardse beesten van elkaar werden gescheiden.

De staart van een van de monsters sloeg over mijn benen. Mijn voeten werden onder me vandaan geveegd. Ik verloor mijn greep op de steen van Negen en tuimelde naar de grond. Ik kwam neer op mijn gezicht en liep een jaap boven mijn wenkbrauw op. Het bloed liep meteen in mijn ogen. Half verblind kroop ik op zoek naar dekking.

Na de periode sinds mijn aankomst in West Virginia, waarin alles had meegezeten, was het niet zo verrassend dat ik nu pal voor de voeten van een Mogadoorse strijder belandde. Hij richtte zijn kanongeweer op me en had me direct kunnen doden, maar bedacht zich voor hij de trekker overhaalde. In plaats van me neer te knallen sloeg hij me met de kolf van het wapen tegen mijn slaap.

Alles werd zwart.

Toen ik weer wakker werd, hing ik aan zware kettingen. Nog steeds in de grot, maar op de een of andere manier wist ik dat ze me naar een dieper, veiliger deel hadden gebracht. Toen ik me realiseerde dat die grot überhaupt nog overeind stond en dat ik gevangen werd gehouden, zonk de moed me in de schoenen. Wat betekende dat voor John en Negen? Waren zij ontkomen?

Ik bezat weinig kracht meer in mijn armen en benen, maar probeerde niettemin aan de kettingen te trekken. Die gaven dus niet mee. Ik was wanhopig en claustrofobisch. Ik stond net op het punt om in huilen uit te barsten toen er een reus van een Mogadoor binnentrad. De grootste die ik ooit had gezien, met een lelijk paars litteken op zijn hals en een vreemd ogende gouden wandelstok stevig in een van zijn enorme handen. Hij zag er echt afzichtelijk uit, als iets uit een nachtmerrie, maar ik kon niet wegkijken. Op de een of andere manier hielden zijn lege zwarte ogen mijn starende blik vast.

‘Hallo, Samuel,’ zei hij terwijl op me af schreed. ‘Weet je wie ik ben?’

Ik schudde mijn hoofd en mijn mond was opeens droger dan droog.

‘Ik ben Setrákus Ra. Opperbevelhebber van het Mogadoorse Rijk, het brein achter de Grote Expansie, geliefd leider.’ Hij liet zijn tanden zien en ik begreep dat dit een glimlach moest voorstellen. ‘Et cetera.’

De pikeur van een planetaire genocide en het meesterbrein achter een verwachte invasie van de Aarde had mij zojuist bij naam aangesproken. Ik probeerde te bedenken wat John in een situatie als deze zou doen; oog in oog met zijn grootste vijand zou hij geen krimp geven. Maar ik begon te trillen, waardoor de kettingen rond mijn polsen tegen elkaar aan kletterden.

Ik zag dat Setrákus zich bewust was van mijn angst. ‘Dit kan pijnloos gaan, Samuel. Je hebt weliswaar voor het verkeerde kamp gekozen, maar ik ben uitermate vergevingsgezind. Vertel me wat ik wil weten en ik laat je vrij.’

‘Nooit,’ stamelde ik en omdat ik voorvoelde wat er vervolgens zou gebeuren, trilde ik nog harder.

Van boven klonk een gesis. Ik keek op en zag een stroperige zwarte brij langzaam langs de ketting vloeien. Het was een bijtend en chemisch goedje, als brandend plastic. Ik zou zweren dat de smurrie roestplekken op de ketting achterliet terwijl het op me af droop en al snel over mijn polsen liep. Ik gilde het uit. De pijn was ondraaglijk en de brij bezat een kleverigheid die het zelfs nog erger maakte, alsof mijn polsen onder een verschroeiend boomsap zaten.

Bijna verloor ik door de pijn het bewustzijn toen Setrákus opeens zijn staf tegen mijn hals zette en er mijn kin mee omhoog duwde. Een ijzige gevoelloosheid trok door mijn lichaam en de pijn aan mijn polsen werd even gelenigd. Het was een vervormd soort van opluchting; Setrákus’ staf straalde een dodelijke gevoelloosheid uit, alsof al het bloed uit mijn ledematen was gevloeid.

‘Geef gewoon antwoord op mijn vragen,’ gromde hij, ‘en dit kan snel voorbij zijn.’

Zijn eerste vragen gingen over John en Negen – waar ze naartoe zouden gaan, wat ze vervolgens zouden doen. Ik voelde opluchting nu ik wist dat ze waren ontsnapt, en ik was zelfs nog meer opgelucht dat ik geen flauw idee had waar ze zich schuil zouden houden.

Ik had me aan de aanwijzingen van Zes gehouden, wat had betekend dat John en Negen een nieuw plan zouden moeten verzinnen, een plan dat ik onmogelijk kon verraden als ik werd gemarteld. Ik had het papier niet meer, dus het leek me een veilige aanname dat toen ik bewusteloos was de Mogs me hadden gefouilleerd en beslag hadden gelegd op het adres. Hopelijk zou Zes voorzichtig naderen.

‘Waar ze ook terecht mogen komen, het zal niet lang duren voordat ze hier terug zijn om jou op je lazer te geven,’ liet ik Setrákus weten. En dat was meteen mijn enige stoere, heldhaftige moment, want de Mogadoorse leider snoof en trok onmiddellijk zijn staf weg. De pijn in mijn polsen keerde terug; het was alsof de kleverige substantie zich een weg dwars door mijn botten vrat.

De volgende keer dat Setrákus me met zijn staf aanraakte om me even wat verlichting te geven, hijgde en huilde ik. De weinige vechtlust die ik sowieso in me had gehad, was nu helemaal verdwenen.

‘En Spanje?’ vroeg hij. ‘Wat kun je me daarover vertellen?’

‘Zes…’ mompelde ik en ik had al meteen spijt. Ik moest mijn mond dichthouden.

De vragen bleven maar komen. Na Spanje was het India en daarna vragen over de locaties van het Loraliet, waar ik zelfs nog nooit van had gehoord. Uiteindelijk vroeg hij me naar ‘de tiende’, iets waar hij met name in geïnteresseerd was. Het schoot me te binnen dat Henri het in zijn brief aan John over een tiende had gehad en hoe die laatste Garde niet van Loriën af had weten te komen. Toen ik Setrákus dat vertelde – informatie waarvan ik hoopte dat die de overblijvende Gardes geen kwaad zou doen – werd hij woedend.

‘Je liegt tegen me, Samuel. Ik weet dat ze hier is. Vertel me waar.’

‘Ik weet het niet,’ bleef ik herhalen, waarbij mijn stem steeds meer trilde. Met elk antwoord, of het ontbreken daarvan, trok Setrákus zijn staf terug en liet hij me opnieuw die verzengende pijn voelen.

Uiteindelijk gaf Setrákus het op en hij staarde me alleen nog maar vol walging aan. Ik was inmiddels aan het ijlen. Het was alsof de donkere smurrie uit eigen beweging langzaam langs de ketting omhoog kroop en verdween in de duistere nis waar hij vandaan was gekomen.

‘Jij bent nutteloos, Samuel,’ had hij vol minachting gezegd. ‘De Loriërs lijken jou enkel te waarderen als een offerlam, een afleiding die ze achterlaten zodra ze inderhaast op de vlucht moeten slaan.’

Setrákus spoedde zich de ruimte uit en later, nadat ik daar een poosje had gehangen en af en toe het bewustzijn was verloren, kwam een aantal van zijn soldaten me ophalen. Ze gooiden me in een donkere cel waar ze me zouden achterlaten om te sterven, daar was ik van overtuigd.

Dagen later sleurden de Mogadoren me uit mijn cel en ze droegen me over aan een stel kerels met stekeltjeshaar en donkere pakken en vuurwapens in holsters onder hun jassen. Mensen. Ze leken me van de fbi of de cia of zoiets. Ik heb geen idee waarom een mens met de Mogs zou willen samenwerken. Mijn bloed begint ervan te koken als ik er alleen maar over nadenk, over deze agenten die de mensheid uitverkopen. Maar toch, ze waren aardiger dan de Mogadoren en een van hen mompelde zelfs een excuus toen hij een paar handboeien om mijn verbrande polsen sloot. Vervolgens trokken ze een kap over mijn hoofd en dat was het laatste wat ik van hen zag.

Vastgeketend achter in een busje werd ik minstens twee dagen lang non-stop ergens naartoe gereden. Daarna werd ik in een andere cel geduwd – deze cel, mijn nieuwe thuis – een heel blok in een of andere grote basis waar ik de enige gevangene was.

Ik bibber als ik nadenk over Setrákus Ra, iets waar ik niets aan kan doen maar toch steeds weer doe als ik een glimp opvang van de blijvende blaren en littekens op mijn polsen. Ik heb geprobeerd die afschuwelijke ontmoeting uit mijn hoofd te zetten, mezelf voorhoudend dat wat hij had gezegd niet waar was. Ik weet dat John mij niet heeft gebruikt om zijn vlucht toe te dekken en ik weet dat ik niet nutteloos ben. Ik kan John en de andere Gardes helpen, net als mijn vader voor zijn verdwijning deed. Ik weet dat ik een rol te spelen heb, ook al is het niet duidelijk hoe die er precies zal uitzien.

Zodra ik hieruit kom, áls ik hier ooit uit kom, is het ongelijk van Setrákus Ra bewijzen mijn nieuwe doel in het leven.

Ik voel me zo gefrustreerd dat ik stomp op het matras dat voor me ligt. Meteen daarop schudt een laag stof los van het plafond en er klinkt een zwak gerommel door de vloer. Het is bijna alsof mijn stomp een schokgolf door de hele cel heeft veroorzaakt.

Vol ontzag bekijk ik mijn hand. Misschien waren die dagdromen over het ontwikkelen van mijn eigen Erfgaven toch niet zo vergezocht. In gedachten probeer ik terug te keren naar Johns achtertuin in Paradise, toen Henri hem de les las over het richten van zijn kracht. Ik knijp stevig mijn ogen dicht en bal mijn hand tot een vuist.

Hoewel het belachelijk en een beetje gênant aanvoelt, stomp ik nog eens in het matras, gewoon om te zien wat er gebeurt.

Niets. Alleen pijn in mijn arm omdat ik die spieren al in geen dagen heb gebruikt. Ik ben helemaal geen Erfgaven aan het ontwikkelen. Dat is ook onmogelijk voor een mens en ik weet het. Ik begin alleen wanhopig te worden. En wie weet een tikkeltje gestoord.

‘Oké, Sam,’ zeg ik met hese stem tegen mezelf. ‘Hou jezelf bij de kladden.’

Zodra ik achteroverlig, berustend in opnieuw een eindeloze tijdspanne alleen met mijn gedachten, golft er een tweede schok door de vloer. Deze is veel harder dan de eerste; ik voel het tot in mijn botten. Er dwarrelt meer pleisterkalk van het plafond. Het bedekt mijn gezicht en komt in mijn mond, bitter en krijtachtig van smaak. Een ogenblik later hoor ik het gedempte tromgeroffel van pistoolschoten.

Dit is helemaal geen droom. Van ergens diep binnen de basis hoor ik de geluiden van strijdgewoel. De vloer trilt opnieuw; een andere explosie. Zolang ik hier ben geweest, hebben ze nooit een oefening of training gehouden. Verdomme, ik hoor nooit iets, behalve de weergalmende voetstappen van de bewaker die me mijn eten brengt. En nu opeens deze actie? Wat zou er aan de hand zijn?

Voor het eerst in dagen – of zijn het weken? – sta ik mezelf toe om te hopen. Het zijn de Gardes. Dat moet wel. Ze zijn gekomen om me te redden.

‘Dit is het, Sam,’ zeg ik hardop en ik dwing mezelf in beweging te komen.

Ik sta op en begeef me trillerig naar de deur van mijn cel. Mijn benen voelen aan als gelei. Ik heb ook weinig reden gehad om ze te gebruiken sinds ze me hierheen brachten. Zelfs het afleggen van de korte afstand door de cel naar de deur doet mijn hoofd duizelen. Ik duw mijn voorhoofd tegen het koele metaal van de tralies en wacht tot de duizeligheid overgaat. Door het metaal heen voel ik de trillingen van het gevecht beneden, steeds sterker en intenser.

‘John!’ roep ik nog steeds hees. ‘Zes! Wie dan ook! Ik ben hier! Ik zit hierbinnen!’

Een deel van mij denkt dat het stom is om te roepen, alsof de Gardes mij zouden kunnen horen boven de zware strijd die ze zo te horen lijken uit te vechten. Het is hetzelfde deel van me dat het wilde opgeven; om me gewoon in mijn cel op te rollen en mijn ultieme lot af te wachten. Hetzelfde deel dat denkt dat de Gardes zo stom zouden zijn om te proberen mij te redden.

Het is het deel van me dat Setrákus Ra geloofde. Ik mag niet toegeven aan dat gevoel van wanhoop. Ik moet zijn ongelijk bewijzen.

Ik moet wat herrie maken.

‘John!’ brul ik opnieuw. ‘Ik zit hier, John!’

Hoe zwak ik me ook voel, ik timmer zo hard als ik kan met mijn vuisten tegen de stalen tralies. Het geluid echoot door het hele blok, maar boven het gedempte geweervuur uit dat door de muren klinkt, zouden de Gardes het absoluut niet kunnen horen. Het is lastig te zeggen vanwege het almaar harder wordende strijdgewoel, maar ik meen voetstappen over de stalen gangpaden tussen de cellen te horen dreunen. Jammer dat ik niet verder kan zien dan de luttele tientallen centimeters voor mijn cel. Als hierbinnen iemand bij me is, moet ik zijn aandacht trekken en dan maar hopen dat het geen Mogadoorse bewaker is.

Ik grijp mijn emmer en gooi het laatste beetje water van mijn dagrantsoen eruit. Mijn plan, het beste dat ik kan bedenken, is ermee tegen de tralies van mijn cel te slaan.

Als ik me weer omdraai, staat er een man voor mijn cel.