En toen

 

En toen kwam het moment waarop wij haar zouden moeten zien sterven.

De slapeloze nachtploeg, de dienst bijna gedaan, leefde op. Rondom haar bedje werd het pottenkijkersgordijn dichtgetrokken: de tragische eenakter, ten einde, kon beginnen.

Ik voelde me een ander worden, iemand die ik nog niet was geweest.

Achter het gordijn zoemde en bliepte de comateuze monotonie van de overblijvende kinderbedjes. Onsterfelijke machines die bloed en zuurstof door defecte lichaampjes pompten.

Het was al ochtend, maar hier boven bleef het nacht. We bestonden nog steeds, kennelijk waren we nog niet gestorven. Op de tast grabbelden we naar elkaars mouw of iets anders, een stuk hand of pols, een pink.

Er werd uitgelegd hoe eenvoudig het allemaal werkte, maar ik kon mijn gedachten er niet bij houden, mijn gedachten konden mij er niet bij houden, we dreven steeds verder uit elkaar.

Pas toen ik er niet was, kon het gebeuren. De infusen, elektroden en slangen werden weggehaald, de tellers sprongen op nul. Een zucht, zei je. Ik wist het niet zeker.

Hoe dichtbij ook, het eigenlijke moment leek zich aan mij te onttrekken, alsof ze het voor zichzelf hield, ons meisje, stilletjes meenam naar haar eigen afwezigheid.

Steeds als ik eraan terugdenk, merk ik dat ik niet goed heb opgelet. Het futiele ervan. Een kaars die wordt uitgeblazen, meer is het niet. Ergens waait een deur open en… fft.

We schrokken ervan hoe zwaar haar lichaampje plotseling in onze armen lag. Dat wel: zo zwaar. Er kleurden braamblauwe vlekken in haar gezicht, die hoorden daar niet. En zij maar slapen, haar krijtwitte slaap.