Wijken de mensen
Het vuur waarmee haar achtergelaten lichaampje is vernietigd, blijft in mij branden. Het schroeit achter mijn ogen. Onsterfelijk waan ik me, want ik ben zojuist gestorven en toch sta ik hier nog. Nu het liefste mij is afgenomen ben ik onkwetsbaar geworden. Het gevoel is uit mijn vuisten weggetrokken.
Het is gemakkelijker om de mensen te haten dan om met ze te moeten leven. Als het zo is dat soms de verkeerden sterven, dan volgt daaruit dat er anderen dood hadden moeten zijn. Heel veel, zo niet de meeste levenden zijn ons onverdraaglijk geworden. In ons bijzijn de tijd doden, voor onze ogen het leven vermorsen. Maar kapotgaan ho maar. Al die zekeren die leven alsof ze de antwoorden kennen. Hen te moeten zien, horen, ruiken.
We weten ons op een eilandje in een zee van mensen die ons bedreigen. Die ons proberen aan te tasten met hun onverschilligheid, hun grofheid, en al die andere uit zelfvoldaanheid geboren ontkenning van elk onderscheid, hun usurpatie van iedereen die niet is als zij. Het grove volkje heeft ons aangevallen en verslagen toen we even zonder huid waren, zonder verdediging, weerloos als een baby. Het heeft ons gekleineerd door levensgroot aanwezig te zijn terwijl wij daar niet om vroegen. Maar nu kan het ons niet meer schelen. Het kan nu toch nooit meer goed komen.
Het verdriet gaat vandaag gewapend door de straten. Op mijn nadering wijken de mensen als bange schapen, want er is geen onderscheid naar persoon.