Thalita koumi

 

‘De dood spreekt in mij,’ zegt Blanchot. Elk woord drukt een afwezigheid uit, elk woord zegt een gemis. Iets weten is: iets verloren weten. Ik zeg het, maar het is er al niet meer. Waar taal is, wordt ontoereikendheid geijkt. Pas als iets weg is, heb je er de woorden voor. En zo wordt elk woord een nawoord, elke zin een grafschrift.

Et cetera, et cetera.

Maar ik moet het ermee doen. Ze is nergens anders dan in de taal. Haar moleculen zijn onherroepelijk overgegaan in nieuwe c -, h - en o -verbindingen, geen laboratorium dat ze meer terugkrijgt in de oorspronkelijke configuratie. Alleen in de nog ongeschreven alchemie van woorden kan zij steeds opnieuw proberen te bestaan.  

Uit haar lichaam getild en in de taal gelegd. Ze is iemand geworden die steeds opnieuw geboren moet zien te worden: in de woorden die ik voor haar vind.

Het zijn woorden zonder algemene geldigheid, ze kunnen er geen andere mensen bij hebben. Gelijk Jezus in het huis van Jaïrus, toen hij met magische woorden diens gestorven dochtertje opwekte. ‘Thalita koumi,’ sprak de Heere, nadat Hij had geëist dat ramen en deuren gesloten werden, want Hij duldde geen pottenkijkers. (‘Meisje,’ betekent de spreuk, ‘ik zeg u: sta op.’) En het meisje stónd op, door niemand gezien behalve door de ouders. ‘Doch Hij waarschuwde hen streng, dat niemand het mocht weten,’ schrijft Markus.

Blanchot gaat in zijn taalfilosofie verder dan Jezus. Van hem begrijp ik dat de werkelijkheid steeds sterft en dat het alleen de woorden zijn die weer opstaan.

Maar wat kunnen zij dan anders zeggen dan rouw, als zij niet anders doen dan verwijzen naar een wereld die zojuist, op het puntje van de tong, gestorven is? Wat kunnen zij anders dan de dochter van Jaïrus, die alleen kan gaan leven als niemand het van haar weet?