Casa nel bosco
Om ergens aan te ontkomen of om iets terug te vinden stapten we in de auto en reden we dagenlang richting het zuiden. Onze route stond nergens aangegeven, we reden door tot de wegen eerst onverhard werden en ten slotte ophielden.
Hier, achter de bewoonde wereld, bleven we. We verborgen ons in een donker bos in de heuvels. Ik dacht dat ik het van vroeger kende. Het was alleen niet ouder geworden. Maar omdat ikzelf veranderd was, herkende ik lang niet alles meer terug. Hoe onthoud je een bos? Vast niet aan de losse bomen. Eerder aan het kraken van takjes onder je schoenen, aan de geur van humus, het wegschieten van hagedissen over het stenige pad heuvelop.
Ons onderkomen was een provisorisch jagershuis, waar de nageur hing van houtvuur en slachtbloed.
In het begin hier in deze afzondering besprong me de angst voor mensen, voor krankzinnige killers die jou gingen verkrachten en daarna ons met kartelmessen zouden openritsen, hun anonieme haat vol spelfouten in ons zouden kerven. Met gespitste oren, de ogen wijd open, luisterde ik ’s nachts liggend tussen de lakens naar het geritsel, het gehijg waarmee het duister zich roerde.
Wilde dieren. Hoopte ik.
Elke morgen bij het eerste licht (als jij nog sliep, dromend van ons drieën, alsof die tijd nog moest komen) sloop ik het huis uit, het beginnende blauw in. Het licht van de nieuwe dag moest uit de diepte komen, reikte nog niet over de heuvels. Het legde over alles een koudstalen glans, het was of ik de bladeren, de lucht in stille regenplassen verspiegeld zag.
Gehurkt, tussen de gevallen bladeren, onderzocht ik de sporen. Everzwijnen, een vos. Ik wist dat, want ik kende ze van kinds af aan. Mijn vader had ze zelfs nog gekend. Hij had ze me destijds aangewezen.
Terwijl ik op weg ging, ritselde het bos onophoudelijk. Als ik stilstond om te zien wat ik hoorde, hielden ook de dieren hun adem in. Totdat ze me vergaten en weer aanwezig werden. Ik spiedde tussen de ondergroei, maar mijn ogen drongen niet goed door het dichte takkengroen heen.
Gaandeweg begon het bos zich voor me open te stellen, stap voor stap waagde ik me naar binnen. Ik ging niet ergens heen, ik keerde ergens naar terug.
Achter me sloot de vreemdheid zich, als takken die terugveerden en het pad weer uitwisten.
Ik liep en liep, mijn voeten waren mij al bijna vergeten. Onderweg van het onuitsprekelijke naar het sprakeloze. Ik kwam terecht in de wereld van voor het verlies, toen alles nog stond te gebeuren. Ik beleefde mijn terugkeer in de bossen, waaruit ik zo lang weg was geweest. Er werd iets hersteld, een doorgang gevonden. Een uitweg naar buiten. Buiten mijzelf, wil dat zeggen, want het zelf is de beperking waarmee men zich afsluit voor het grote geheel.
De herstelde vertrouwdheid met leven dat niet persoonlijk is: bomen, kevers, adders, boleten. Een lauwe pad in de holte van je hand, boomschors die je als wondkorst loskrabt van een dennentak. Het parfum van naalden, mossen, schimmels. Grond, steen, zand. Voeten, vingers. Ik raakte het bos aan alsof ik het zelf was. Mijn vingertoppen waren de vingertoppen van het bos geworden, waarmee het zijn eigen oppervlak aftastte.
Niet veel later wachtte mij, op een open plek, een hert. Het stond stiller dan de bomen rondom, zijn gewei de enige takken die niet bewogen in de ademende ochtend. Ook ik probeerde, om de ban niet te verbreken, op een boom te lijken. Zo stonden wij daar gedurende een moment van eeuwigheid. Het hert keek mij aan met bedauwde ogen en ik keek terug. Vertrouw mij, zeiden mijn ogen: mijn handen, mijn voeten, het behoort allemaal tot het bos.
Maar het hert geloofde me niet. Hoewel ikzelf onvoorwaardelijk in het sprakeloos stemmende dier geloofde, verbrak het geschrokken de betovering en sprong onnavolgbaar terug in zijn afwezigheid, mij hier alleen achterlatend.
Ik wilde iets roepen, maar ik wist niet wat, mijn taal schoot tekort.
Er zat niets anders op dan verder te gaan, dieper het bos in.
Ik moest weer leren spreken en ik kon het beste maar met de dieren beginnen.