De aanzegging
Op de dag dat het onheil zich aan ons ging voltrekken (en zich als een lelie voor ons openvouwde), hadden wij moeite de aanzeggers te verstaan.
Het leek zich aanvankelijk als een anekdote te kunnen ordenen. Heel lang heb ik de clou proberen vast te houden: hoe wij met de schrik vrijkwamen. Zo gaat het toch altijd? Als je iets overkomt, weet je nooit wát je overkomt. Je tast in het duister. De angst ligt rondom je als een muur, het lukt niet eroverheen te kijken. Wat erachter ligt, ken je alleen van horen zeggen. Het bestaat uit onervaren woorden: woorden die niet weten waar ze het over hebben. Dus wat wij ook vreesden, de goede afloop hadden we klemvast in onze gedachten. Dat was het bekende terrein. We moesten alleen even ergens doorheen. Aan het eind lag de goede oude goede afloop geduldig op ons te wachten.
Daarom verstonden wij de tekenen niet meteen. We zagen niet wat er anders was, en als we het per ongeluk toch zagen, letten we kennelijk niet op. Hoe vaak kom je de dood tegen zonder hem te zien? Hoe vaak word je gered zonder het te merken?
Het is – achteraf – wonderlijk hoe gewoon alles zich voltrok. De onschuld van mensen vlak voor de catastrofe, de niet te bevatten alledaagsheid waarmee mensen zich in de richting van hun ondergang bewegen. Er is kennelijk, ook dan, geen ander leven dan het gewone leven. In plaats van ons op verschrikkingen voor te bereiden, vroegen wij ons af of we straks nog tijd zouden hebben om zelf te koken of dat we iets gingen halen bij de Chinees. ‘Straks.’ Onze tijd stond nog geklokt op thuis.
Terwijl ondertussen geruisloos onze functies de ene na de andere werden overgenomen door het ziekenhuis.
De hopeloosheid van de toestand wilde niet tot ons doordringen. Hoop is een taai goed. Je hakt het af en het groeit weer aan. Er wordt iets afgenomen, afgesloten, vernietigd en precies op die plek begint de hoop weer te groeien.
Wij, die ons kindje niet meer in onze armen mochten houden, pasten ons onmiddellijk aan. We leerden lippen te lezen, wenkbrauwen, vingers. Zelfs ruggen las ik en schouders, ik las voetstappen, deuren, stiltes. Later kwamen er de apparaten bij, steeds meer apparaten. Ook die leerden we te lezen. We leerden getallen kennen en hun betrekking tot ademhaling, hartslag, bloeddruk. We leerden bepaalde piepjes te negeren en wisten feilloos de diverse infusen en sondes te onderscheiden. Ze leverden ons betekenissen, de enige die we konden krijgen. Alles wilden we begrijpen, in elk feit zochten we houvast tegen het vallen. In het peilloze niets.
‘Ze ligt volgens mij nu lekker te slapen,’ zei je. ‘Ja,’ zei ik. Want zolang je het kon zeggen, kon het waar zijn.