2
Het huis van Doyal was laag en groot. Een klein deel was van steen, maar erachter en ernaast waren houten aanbouwsels die lukraak leken te zijn neergezet. Zolang de delen elkaar ergens raakten was het goed. Voor alle ramen zaten horren. Nergens zag ik iets wat op airco leek.
Doyal Dunn zag mijn verbazing. “Ik hou van warmte. Ik heb een aggregaat voor stroom, maar daar kan ik geen airco op laten draaien, niet als ik elk deel van het huis wil koelen. Horren zijn belangrijker. Als u muggen wilt zien, moet u blijven tot het avond wordt.”
Hij reed de Nissan tot vlak voor de deur in het stenen gebouw. “Hoe dichterbij, hoe beter. Ik hou van insecten, maar niet in mijn huis.” Hij liep voor me uit naar binnen en drukte de deur dicht zo gauw ik over de drempel was. “Een gewoonte. Als je het je aanwent, doe je het ook als het niet nodig is. Ik kan er niet tegen als een mug om mijn hoofd zoemt.”
“Waarom bent u hier dan gaan wonen?”
“Oorzaak en gevolg, Aabelson. U bent hier omdat u nieuwsgierig bent naar de oorzaak. Kijk maar rond, dan ziet u het gevolg.”
Hij liep een gangetje in en riep iets wat ik niet kon verstaan. Ik ging hem niet achterna, daarvoor had ik het te druk met happen naar zuurstof. Alle ramen waren open, maar er was weinig wind en de lucht was zwaar en zo vol vocht dat niets van mijn zweet verdampte. Ik stond met mijn mond wijdopen en keek naar dure meubels die te groot waren voor de kamer en naar tientallen opgezette dieren. Het meubilair zag eruit alsof het gekocht was voor een kasteel, maar per ongeluk op het verkeerde adres was bezorgd, de dieren leken te zijn aangeschaft op een rommelmarkt.
Ik stond nog steeds om me heen te kijken toen Doyal Dunn terugkwam. Hij had zich verkleed, hetgeen betekende dat hij zijn jasje had uitgetrokken en dat hij zijn zwarte broek had verwisseld voor een donkerblauwe. Hij droeg nog steeds zijn overhemd, zijn das en zijn zwarte schoenen.
“Ben ik gewend. Ik heb het niet snel warm en ik hou van, hoe zal ik het noemen…”
“Decorum?”
“Stijl.” Hij glimlachte zijn appelwangen bol. “Loopt u maar achter me aan, op de binnenplaats is het koeler.”
Het scheelde niet veel, maar Doyal Dunn bewoog zijn schouders of hij het fris kreeg. Hij wees naar boven. “Ik heb een net gespannen tegen de beestjes. Gaat u zitten en vertelt u eens waarom iemand die een stukje uit een krant krijgt in Miami helemaal naar McQueens’s Island rijdt om mij te spreken.”
Hij keek nog steeds vriendelijk maar zijn ogen waren donker en ik zag dat hij zijn nek- en schouderspieren spande, alsof hij klaar was om te springen.
“Art Mornay?”
“Art zei dat het hem moeite had gekost om niet te lachen. U sprak iemand in het Art Deco-district van Miami en omdat u toch naar Savannah moest…” Hij liet zijn stem wegsterven en bleef doodstil naar me zitten kijken.
Ik slikte en vroeg me af of ik om drinken kon vragen. Hij zag het, stond op en maakte een verontschuldigend gebaar. “Neemt u me niet kwalijk. Ik ben een slechte gastheer. Ik krijg niet vaak bezoek en…” opnieuw het wegebben van de stem, “koffie, bier, fris?”
Ik vroeg of hij fris had en hij knikte. “Een ogenblik.”
Hij kwam terug met twee flesjes Dr Pepper. “Niet zo koud als u misschien wilt, maar kou is slecht voor de maag.” Hij reikte me een flesje aan. “Als u belooft dat u helpt met afwassen haal ik een glas.”
Ik nam een slok uit het flesje. “Ze is dood. Cathy. Catherine. Ze is vermoord. Ken ook. Ik heb ze gevonden en begraven.”
Ik had het Louella verteld en AnnaLee. Als ex-echtgenoot had hij recht op het verhaal.
Doyal Dunn knikte, nam een slokje en knikte opnieuw, het hoofd van me afgewend. “Vermoord.” Hij sprak het woord uit alsof hij het proefde. “Mes, bijl, kogel…”
Ik besloot het zo netjes mogelijk te houden. “Neergeschoten. Ze waren mijn buren, Cathy en Ken.”
“Niet in Miami, neem ik aan.”
“Arizona. In de woestijn. We spraken elkaar af en toe. Als buren. Ik hielp haar met Ken. Ken was…” Het was mijn beurt om een zin te laten sterven.
“De weg kwijt.” Doyal Dunn knikte opnieuw. “Ik weet wat er met Ken is gebeurd. Ik hield van haar, weet u dat?”
Ik gaf geen antwoord omdat hij geen antwoord wilde. Hij sprak tegen zichzelf, zacht, ingehouden. Ik had het gevoel dat hij tegen zijn tranen aan het vechten was.
“Altijd gehouden, altijd. Ook nadat…” Hij wuifde zijn gedachten weg en draaide met een ruk zijn hoofd om. “Wat vond u van haar, meneer Aabelson?”
Nu was het mijn beurt om weg te kijken. Wat ik van Kaya vond was van mij en van mij alleen, dat wilde ik niet delen met haar ex. “We waren buren.”
Ik keek niet naar hem, maar ik wist zeker dat hij glimlachte. “Art geloofde niet veel van uw verhaal. Hij zei dat u Cathy kende of had gekend. Dat u over haar sprak of u…Art gebruikte het woord liefde. U sprak met liefde over haar. Niet om wat u zei, maar om de manier waarop u het zei. Dat zei Art en Art heeft mensenkennis.” Hij zuchtte. “Meer dan ik.”
Hij leek snel over de schok heen.
“U lijkt niet echt ondersteboven. Dat ze is vermoord, bedoel ik.”
Dit keer wachtte hij tot ik hem aankeek. “Opvoeding, meneer Aabelson. Weet u iets van Savannah?”
“Te weinig,” zei ik. “Eigenlijk niets.”
Hij wachtte mijn reactie maar net af. Hij wilde vertellen over zijn stad, maar vooral over zichzelf. Misschien was praten zijn manier om een schok te verwerken, maar het leek me meer dat het in hoge mate voortkwam uit eenzaamheid.
“Ik stam af van zes generaties Savannah. Langer in feite, maar toen trouwde overopa Doyal met overoma Dunn waarna ze besloten dat de namen verbonden zouden blijven. Allemaal rechters, advocaten, doctoren. We leerden om tegenvallers in stilte te verwerken. Mijn opa toonde zijn emoties niet, mijn vader niet, ik niet. We waren lid van de Soci�teit, of we wilden of niet. Ik wilde het niet, maar ik werd het toch. Art Mornay werd het op latere leeftijd, toen buitenstaanders lid konden worden. Iedereen die niet minstens vier generaties Georgia kon aantonen en bankrekeningen had in Nassau was een buitenstaander.”
“Moest je wit zijn?”
“Erg wit, meneer Aabelson. Nog steeds, al staat dat niet meer in de reglementen. Ik werd dus automatisch lid en ik ben dat gebleven, ook al werd ik geen rechter, of advocaat, of dokter.”
“Wat werd u wel?”
“Het zwarte schaap. Het jongetje dat altijd iets anders wilde dan goed voor hem was. Vier zusters, geen broer. En de jongste. Vind je het gek dat ik werd verwend. En dat ik me ging afzetten tegen de familie. Ik deed alles waar mijn ouders een hekel aan hadden.” Hij friemelde aan zijn boordje, terwijl hij doorsprak zonder me aan te kijken. Het leek of hij op de automatische piloot sprak: hij had een verhaal en wilde het kwijt. Het was me niet duidelijk waarom, misschien omdat heel Savannah het al kende en ik nieuw was, en binnen handbereik. “Alles behalve de kleding. Ik kleed me zoals alle Doyal Dunns dat hebben gedaan, in stijl, ook al bezwijk je eronder. Op school zocht ik contact met jongens die beneden mijn stand waren. Toen ik merkte dat mijn ouders bezwaren hadden, ging ik uit met meisjes die mijn moeder niet in de buurt van het huis wilde zien. Een van die meisjes was Cathy. Ze kwam uit een deel van de stad dat zwart aan het worden was. Aardige ouders, maar geen geld. Haar vader was ambtenaar. Hij reed zandwagens en grind, maar officieel was hij ambtenaar. Mij kon het niet schelen. Mijn ouders wel en ik vond het prachtig. Cathy was soms uitbundig, soms heel stil, maar altijd verrassend. Ze was bevriend met een zwart meisje en dat was helemaal mooi. Mijn moeder kreeg bijna een toeval toen ik Cathy en haar vriendin een keer meenam. We woonden toen in het centrum, aan een van de parken. Groot huis aan Buil Street, dicht bij het huis waar Juliette Gordon Low is geboren. Zegt die naam u iets, Juliette Gordon Low? Ze was de oprichtster van de Girl Scouts. De tegenhanger van Baden Powell zou je kunnen zeggen. Haar huis was groot, maar niet groter dan dat van ons.” Hij zuchtte. “Ik zal u sparen en niet het hele verhaal vertellen. We trouwden, Cathy en ik. We trokken na de dood van mijn ouders in het grote huis aan Buil Street. Ik speelde golfen verzamelde dieren. U hebt ze in het voorhuis gezien. Alle dieren die in en om Savannah leven, vogels, vissen, zoogdieren, alles. Cathy ging werken bij een makelaar. Dat deden meisjes van stand vroeger, werken bij een makelaar, daarom wilde zij het ook. Ze wilde bovendien geld verdienen. Dat zei ze: “Ik wil mijn eigen geld.” Het duurde lang voor ik begreep dat ze veel geld wilde. Veel meer dan ik had ge�rfd. Toen ik eindelijk wist wat Cathy’s diepste wensen waren, had ze de papieren al klaar. Ze bleef bij me wonen tot ze een ander huis had. Het was het huis van Ken Caray. Het geld dat ze wilde moest van M4U komen. Dat kwam het ook, de eerste tijd. In feite kwam het van honderden inwoners, blank en zwart.”
“Ook van u?”
Hij wees om zich heen. “Er is een reden dat ik hier woon en niet aan Buil Street. En waarom ik meubels heb staan die niet in dit huis passen. Ook van mij, ja. Tien, twintig jaar geleden leidde ik toeristen rond in Fort Pulaski omdat ik lid van de Soci�teit was en ik belangstelling had voor de historie van de stad en voor de flora en fauna.” Hij keek of hij zijn eigen woorden niet geloofde. “Misschien ben ik burgerlijker dan ik hoopte. Ik deed het ook omdat ik me vermaakte met al de mensen die als makke schapen achter me aan liepen en die alles geloofden wat ik vertelde. Tegenwoordig ben ik gids omdat ik de fooien goed kan gebruiken. Wat voor indruk maakte Cathy op u, meneer Aabelson?” De vinger die op mijn borst was gericht bewoog geen millimeter. Zijn ogen waren hard en bijna zwart. “Kon u tegen haar op?”
Ik begreep niet wat hij bedoelde en hij probeerde het opnieuw. “Was u tegen haar opgewassen. U wilde iets en Cathy wilde iets anders. Wie kreeg zijn zin, zij of u?”
Ik probeerde me een dergelijk voorval te herinneren, maar hij gaf me de tijd niet.
“Zij. Altijd. Probeer me niet voor de gek te houden, of uzelf. Honderden keren heb ik Catherine vervloekt. Op manieren waar mijn ouders van overstuur zouden zijn geraakt. Maar dan belde ze. Of dan kwam ze langs. En dan wist ik niet meer wat ik wilde. Ze manipuleerde mensen. Alle mensen. Mij, Ken Caray, de leden van die sekte, de AABC, rijke inwoners, arme inwoners. Caray kreeg de schuld, maar ik weet niet wat er gebeurd zou zijn als Cathy in de getuigenbank terecht was gekomen en de tegenpartij goede vragen had gesteld. Ze was op tijd weg, dat is zeker. Nu is ze dus dood. U hebt haar begraven. Hebt u daar bewijzen van, meneer Aabelson?”
Ik schudde mijn hoofd. “Geen bewijzen.”
“Misschien zegt u maar wat.”
“Hoopt u dat ze leeft?”
Hij stond op. Bleef kaarsrecht voor me staan. Hij leek er groter door te worden dan hij was, imposanter. “Ik hoop dat u niet liegt, meneer Aabelson. Dat ik haar nooit meer zie. Als ik haar na de scheiding niet meer had gezien, dan had ik nog steeds aan Buil Street gewoond en niet hier.”
“U hebt veel geld gestoken in M4U?”
“Elke keer als ze langskwam en erom vroeg. Vraag niet waarom, want ik weet het niet. Ze was sterker dan ik. Sterker dan bijna iedereen. Is ze dood?”
“Ze is dood, meneer Doyal Dunn. Ken ook, precies zoals ik zei. Ik heb ze alle twee begraven in Arizona. Ik zou u mee kunnen nemen naar het graf, maar wat schiet u ermee op.” Ik wilde vertellen wat er met Kaya’s rug was gebeurd, met het duivelshoofd met de hoorntjes en de lange rode tong. Vertellen dat Len geprobeerd had haar te beschermen. Dat ze mijn tweede moeder was geweest. “Ze heeft me leren lezen. Niet echt geleerd. Maar boeken…” Ik kwam adem te kort. “Ze zei dat ik boeken moest lezen. Dat ik me moest ontwikkelen.”
Hij stond nog steeds rechtop, onbeweeglijk. Toen knikte hij, steeds sneller, tot hij er bijna zijn evenwicht door verloor. “Dat is Catherine. Komt u maar eens mee, meneer Aabel-son.”
Hij nam me mee naar een houten aanbouwsel waar het rook naar stof, insectenmiddel en dood hout.
“Gaf Cathy u dit soort boeken?”
Ze waren allemaal oud en voor een deel stukgelezen. Stapels pocketboekjes waar een hard kaft omheen was gemaakt op brede planken, twee, soms drie stapels achter elkaar. Sommige namen kende ik: Carter Brown, Mickey Spillane, Ross MacDonald, John D. MacDonald, Dashiell Hammett, Robert Parker, Donald Hamilton.
Doyal Dunn keek mee. Af en toe streek hij met een vinger langs de rug van een boek of legde hij een stapel recht.
“Dat waren de beginners, meneer Aabelson. Misschien herkent u het patroon. Eerst lichte kost, daarna Saul Bellow, William Faulkner, Irwin Shaw, George Orwell.” Hij draaide zich om en wees naar hoger gelegen planken. “Daar liggen ze, allemaal. Ik heb ze meegenomen toen ik weg moest uit Buil Street, God weet waarom. Links van u liggen Europeanen die ik moest lezen. Moest, dat hoort u goed. Flaubert, Camus, Sartre, Kosinski. Ik las ze, al begreep ik de helft niet. Het was het enige wat moest van Cathy. Lezen. Kijk eens helemaal bovenaan.”
Ik zag de namen Proust en Joyce.
“Daar ben ik opgehouden. Ik heb gezegd: “Jezus, Cat, dat kun je niet menen,” en ze zei: “Ik wilde weten wanneer de grens was bereikt, je valt me mee, Rick.””
“Rick?”
“Van Frederick. Frederick Doyal Dunn. Ik heb liever dat mensen me Doyal noemen. Kijk eens voor in de boeken. Pak er maar een paar, het geeft niet welke.”
Ik pakte en keek.
Hij moest op zijn tenen staan om mee te kunnen kijken. “Ziet u de stempels? Ze komen uit bibliotheken, overal uit de staat behalve uit Savannah. Het duurde jaren voor ik me afvroeg hoe dat kwam. Hoe denkt u dat het komt, meneer Aabelson? Al die boeken, allemaal met stempels van bibliotheken?”
Ik zei dat ik geen idee had en hij liet zijn glimlachje zien.
“Dat hebt u wel. U wilt het alleen niet weten. Ze zijn gestolen, allemaal. Cathy stal ze uit de bibliotheken. Kijkt u niet zo ongelovig, ik ben het nagegaan. Catherine wilde rijk worden. Ze wilde geen geld uitgeven voor anderen. Wel voor zichzelf, vroeger al toen ze nog op school was. Samen met dat zwarte vriendinnetje.”
“Louella.” Ik zei het scherp en hij begreep hoe ik het bedoelde.
“Neemt u me niet kwalijk. Gelijkheid stond laag op het lesprogramma in mijn familie. Cathy deed haar best maar anderhalve eeuw segregatie hef je niet makkelijk op. “Het zit in de genen dat we anders zijn,” zei mijn vader. Hij was iemand tegen wie je niet zei dat hij ongelijk zou kunnen hebben. Ze kochten merkkleding, Cathy en haar vriendin, en ze noemden ook altijd het merk. De zusrok en de zojas, de ditschoenen en de datschoudertas. Nu is ze dus dood.”
Ik zag zijn ogen donkerder worden. Elke keer als hij iets zei wat belangrijk was, veranderden zijn pupillen van tint.
“Gelooft u me maar. Ik wou dat het anders was.”
“Ik niet.” Hij mompelde het, maar het was hard genoeg. “Ze was weg en het enige waar ik bang voor was, was haar terugkomst. Dat ze me zou aankijken en iets zou zeggen over het huis en over de manier waarop ik leef. Dat deed ze elke keer als ze me opzocht en als ze dan weg was, voelde ik me beroerd. Dat is nu voorbij.”
Hij liep naar een kamer die vol stond met dozen, stapels tijdschriften en prullaria als vazen, kommetjes en lege houten fotolijstjes. Hij pakte iets wat verborgen had gestaan achter een stenen kerstman die in een stenen arrenslee zat.
“E�n vraag. Voor alle zekerheid. U hebt ooit Cathy’s rug gezien?”
Ik knikte.
“Viel u er iets aan op?”
Het was duidelijk wat hij bedoelde. “De tatoeage?”
Hij hield iets voor mijn gezicht. “Deze?”
Ik keek naar een foto waarop het bovenste deel van een rug was te zien. Links en rechts, op de schouderbladen, zaten grote vlinders tussen lianen, of boomwortels, of misschien serpentines.
“Deze is niet van Catherine. Cathy had over de hele breedte van haar rug het hoofd van een duivel, met hoorntjes links en rechts, en een rode tong die hoog begon en doorliep tot…” Ik had geen idee en hij glimlachte toen hij me zag stuntelen. “Tot onder aan haar rug, denk ik.”
Hij keek gespannen. “Wat herinnert u zich er nog meer van?”
Ik had nooit meer gezien dan dat. Ondanks de warmte had Kaya altijd shirts gedragen die hoog sloten, of jurkjes, dun, maar bedekkend. “Ik heb geen idee. Ze liet me een keer haar rug zien en toen zei ze…”
Ik zweeg toen ik hem lucht naar binnen hoorde zuigen. “Ja, meneer Aabelson, wat zei ze?”
“Dat ze haar leven achter zich had. Of achter de rug had, net als haar toekomst. Ze had het over een duivelsrug. Dat was een grapje.”
Doyal Dunn keek ernstig. “Dat was het niet. Cathy was idolaat van tatoeages. Ze begon ermee als een pesterijtje. Mijn ouders haatten het idee dat iemand iets in zijn lichaam liet graveren. Cathy en ik hadden het erover. Ik durfde niet, maar zij wel. Cathy durfde alles. Ze zei dat ze een duivel zou laten tatoe�ren, eentje met een tong die tot haar billen zou reiken. Als ze eenmaal iets had gezegd deed ze het ook. Ze zei dat ze mijn ouders de tong zou laten zien als-ie klaar was. Mijn ouders zijn dood, maar dat was voor haar geen reden om op te houden. Om de zoveel tijd liet ze de tatoeage groter maken. Ze liet in de afbeelding data verwerken. Onze verjaardagen zaten in de oogleden van de duivel. De dag waarop we elkaar ontmoetten net onder de schedel.” Hij liep weg en kwam terug met een andere foto. “Hier, als u goed kijkt ziet u de datum: 06-21-1964. De datum klopt niet, maar 21 juni is het begin van de zomer en Cathy zei dat haar zomer begon na ons eerste afspraakje.” Hij hield de foto voor mijn ogen. “Kijk u maar goed. Ik heb me altijd afgevraagd of Cathy nog steeds aan haar rug liet,” hij aarzelde, “ik weet niet hoe ik het moet noemen. Liet werken? Erin liet prikken?” Hij schudde zijn hoofd. “Ik heb het altijd eng gevonden, een naald in je vel…Zij vond het leuk. Hebt u iets gezien wat niet op deze foto staat?”
Terwijl ik keek vroeg ik me af of het alleen nieuwsgierigheid was. Het leek me van niet. Er was een andere reden om me te laten kijken.
“Nou?” Zijn stem klonk gespannen. “Ziet u iets?”
Ik zag de data onder de schedel en op de oogleden. Ik zag ook data langs de neus en de mondhoeken. Nergens zag ik reeksen cijfers en ik wist zeker dat ik ze wel had gezien toen Kaya in de woestijn haar tatoeage toonde.
“Niets,” zei ik. “Maar ik heb het onderste deel nooit gezien. Ik bedoel: ik had geen idee waar de tong ophield.”
Hij trok met een ruk de foto weg. “Ook niet toen ze dood was? U was geen moment nieuwsgierig naar die tatoeage?”
Hij geloofde geen woord van wat ik zei, ik zag het aan zijn ogen en aan de kleur op zijn gezicht. De duivelsrug van Cathy was meer dan een tatoeage waar een vrouw mensen mee had willen jennen, ik hoorde het aan zijn ademhaling, zag het aan de belletjes die zich bij zijn mondhoeken vormden.
“Ik heb gezegd dat ze doodgeschoten zijn om u te sparen. Cathy werd met een mes gedood. Er was veel bloed. Er waren gieren die rondcirkelden. Ik heb ze toegedekt en begraven. Ik was niet in de stemming om een tatoeage te bewonderen.” Ik zei het zo scherp mogelijk, in de hoop dat hij het als een standje zou opvatten.
Dat deed hij.
“Excuus. Neemt u me niet kwalijk.” Hij veegde over zijn mond. “Ik praat te veel en ik vraag te veel. Weinig bezoek, dat zei ik al. Als je ouder wordt is het soms prettig om veel te vertellen.”
Ik moest aan de aanpak van Art Mornay denken. Veel vertellen in de hoop dat je bezoeker het ook gaat doen. Twee oude mannen met dezelfde tactiek. Ik had Mornay niets verteld wat ik voor me wilde houden en ik zou dat bij Doyal Dunn ook niet doen.
Hij zag het aan me en maakte een gebaar. “U moest maar eens weggaan. Ik wil alleen zijn als ik nadenk over Cathy.”
Ik liet me naar de deur duwen. Erboven hing een ronde, gebakken siertegel waarop iemand de spreuk ‘Van het program des levens krijgt niemand een concept’ had geschilderd in cursieve, onregelmatige letters.
Doyal Dunn botste tegen me aan toen ik ernaar bleef staan kijken. “Dat heeft Cathy voor me gemaakt. Mijn moeder gaf me een herinnering aan mijn oma. Een tegeltje met de tekst Van het concert des levens…U kent het wel. Cathy wilde het niet in huis. Ze gooide de tegel kapot en maakte wat daar hangt. Toen mijn moeder op bezoek kwam was het eerste wat Cathy deed haar de spreuk laten zien.”
Zijn gezicht had nog steeds een hoogrode kleur en dat kwam niet van de warmte. Om hem af te leiden vroeg ik om een Dr Pepper. Daarna om een foto van Cathy, als herinnering. Hij reageerde er niet op, maar leek niet langer verzonken in herinneringen.
Hij probeerde me met kleine bewegingen naar de deur te manoeuvreren, maar ik zwenkte af naar de binnenplaats en vroeg opnieuw om Dr Pepper, terwijl ik aan mijn shirt pulkte en zei dat ik het warm had.
Toen we zaten zei ik dat Louella me had gevraagd om de moordenaars van Cathy te zoeken.
Hij keek of ik hem aanviel. “Bedoelt u dat als een verwijt, meneer Aabelson? Omdat ik, als ex-echtgenoot, niet heb gevraagd wat een schoolvriendin w�l vroeg?”
Het duurde even voor hij geloofde dat ik daar nog niet aan had gedacht. Toen ik opnieuw vroeg naar een foto van Cathy overtuigde ik hem met: “Soms ging ze naar Tucson. Dat zei ze. Ik paste dan op Ken. Ik wil weten wat ze er deed en dat kan niet zonder foto.”
Het duurde lang voor hij terug was met een foto. “Van toen ze vijfenveertig werd, meneer Aabelson. Ik heb er nog een van. Ze kan niet veel zijn veranderd, Cathy was altijd dezelfde.”
Ik keek naar Kaya. Jonger, niet mooier. Minder lijntjes, maar dezelfde ogen. Dezelfde blik, al vroeg ik me af waarom ik nu dacht: dezelfde vastberaden blik.
Het duurde lang voor ik was uitgekeken. Daarna kostte het moeite om Doyal Dunn aan te kijken. Ik voelde dat ik vochtige ogen had en ik wist dat ik er geen opmerking over zou kunnen verdragen.
“Jack, uw zoon.” Ik vond dat ik de woorden er zuiver uit had gekregen, maar ik zag het bliksemsnelle glimlachje en de spotlichtjes in zijn ogen die nu bijna blauw leken.
“Jack?”
“Hij is weg, zei zijn vrouw. Ze wil hem terug. Hoe eerder hoe liever. Hebt u enig idee waar hij is?”
Doyal Dunn vouwde zijn handen in elkaar en liet zijn kin erop rusten, vederlicht, zodat hij nog steeds duidelijk kon articuleren. “Jack, meneer Aabelson, was iemand die zich afzette tegen zijn vader, tegen mij dus. Zoals ik me afzette tegen mijn vader. Jack vond mij, ik zal het aardig zeggen, onverantwoordelijk. Ik teerde op geld van de familie. Hij wilde het anders doen. Een eigen zaak. Eigen verdiensten. Hij trouwde met een vrouw tegen wie zelfs ik bedenkingen had. Jack hield van slank en zie AnnaLee eens. Het duurde niet lang of hij ging de hort op. Dagen weg, ook toen de zaak goed liep. Na het M4U-debacle had hij er tijd voor. De zwarten meden zijn winkel en veel blanken deden het ook. AnnaLee denkt waarschijnlijk dat Jack zijn moeder zoekt. Ik denk dat hij het daar te druk voor heeft. Jack komt wel terug. Om daarna weer weg te gaan.”
“Terwijl zijn vrouw elke dag opnieuw naar de winkel in Congress Street gaat?”
“Koppigheid, pure eigenwijsheid. Ze lijkt in dat opzicht een beetje op Cathy, die liet zich ook niet van haar doel afbrengen.”
“U bezoekt AnnaLee nooit?”
Hij keek naar een punt net boven mijn neus. “Ze verhuisden naar Huntington Street, daar waar zwarten…neemt u me niet kwalijk, voor de zoveelste keer. Ik kom daar niet, nee. Ik heb ontdekt dat ik een man ben die geen kinderen nodig heeft, en zeker geen kleinkinderen. Evenmin een schoondochter. Ik heb genoeg aan mijn vogels en vissen.”
Die allemaal dood waren.
Dat dacht ik en ik kon het niet bij denken laten. “Die allemaal dood zijn.”
Hij stond op. “Het wordt tijd dat ik u terugbreng naar het fort, meneer Aabelson. Tenzij u straks wilt lopen, begeleid door de muggen. Die allemaal dood zijn, ja. Net als Cathe-rine. Soms is de dood een bevrijding.”