1
Ze lagen over elkaar, Kaya met het hoofd op de onderste trede van het opstapje naar de trailer, Len schuin over haar heen, languit en met gespreide armen.
Het beeld klopte niet. Kaya was degene geweest die Len beschermde. Ze gaf hem eten, zei dat hij in de schaduw moest gaan zitten, gaf hem een boek waarin hij uren las zonder een bladzijde om te slaan, schonk bier voor hem in dat hij opdronk zonder van het boek op te kijken, bracht hem naar bed als hij bijna omviel. Kaya deed alles en als zij weg moest, nam ik een deel van haar taken over. Dan veegde ik zijn mond af als hij had gegeten. Dan zei ik dat hij moest plassen voor hij in bed stapte. Dan zorgde ik voor het aggregaat achter de trailer zodat het licht aan bleef. Len zag spoken in het donker, geesten die hij namen gaf in een taal die ik niet machtig was. Hij was voor in de zestig en een kind dat me ‘zoon’ noemde en dat zinnen sprak die me deden denken aan Peter Sellers in Being There: zo onbegrijpelijk dat ze wel wijs moesten zijn.
Diezelfde Len lag over zijn vrouw alsof hij haar aan het oog had willen onttrekken. In het geelrode zand van de woestijn aan de voet van de Carrizo Mountains waren de strepen te zien die hij had gemaakt toen hij naar het trapje kroop, kuiltjes waar hij in het zand had geklauwd. Hij moest toen al bijna dood zijn geweest. Vier kogels in zijn rug, ��n langs de zijkant van zijn hoofd. Toen ik goed keek zag ik donkere vlekken in het zand.
Ik pakte Len bij de schouders, heel voorzichtig alsof ik verwachtte dat hij geluid zou maken, een zucht, een wind. Ik had een keer gelezen dat lijken winden laten, gas dat een uitweg zoekt uit een buikholte die zich heeft gevuld met bloed.
Ik wist zeker dat ik dat niet zou kunnen verdragen. Niet van Len. Hij was niet iemand die winden liet, niet voor zijn dood en niet erna. Len was iemand die boerde. Hij dronk zijn Coors en als hij moest boeren, keek hij met iets van een twinkeling in zijn ogen: let op mij, ik ga iets doen wat niet mag.
Ik transpireerde toen ik hem van Kaya had getrokken. Ik had voorwerpen getild die drie keer zo zwaar waren zonder er bij te zuchten, maar ik verspilde veel energie met denken aan Len die geen wind mocht laten. Het had met waardigheid te maken. Als je geest op de loop was, dan had je alleen je lichaam nog en dat behoorde niet ontheiligd te worden.
Ik schudde mijn hoofd toen ik aan ontheiligd dacht. “Je hebt het te pakken, jongen. Kaya heeft je gewaarschuwd. Je kunt niet wonen in Navajo-land zonder dat je gedachten krijgt waar je van opkijkt.” Mijn stem klonk alsof er een knoop in mijn keel zat. Ik slikte en balde mijn vuisten. Praten in je eentje in een gebied waar geen levend mens is, heeft altijd iets onwerkelijks, maar met twee dode lichamen aan je voeten lijkt het op vloeken net voor je in de kerk je mond opendoet voor de hostie.
Ik legde Len naast de trailer en keek naar Kaya. Haar hoofd lag in een vreemde hoek achterover, de rechterkant van de kin rustte op het ijzer van de trede. Een deel van de kralen die ze elke ochtend in haar lange haar vlocht, lag naast haar.
Haar linkerarm lag onder haar lichaam, haar rechterhand rustte tegen een poot van het opstapje. Haar lichaam lag recht, benen gestrekt en tegen elkaar, voeten met de wreef op het zand. Het leek of ze had liggen zonnebaden. Dat had ze niet gedaan. In de woestijn lag je niet naakt op je buik in de zon. Iemand had haar zo neergelegd. Ik had geen idee waarom. Misschien ging het om een Navajo-gewoonte, Kaya had me er veel over verteld, maar ik had er weinig van begrepen. Ik wist zeker dat ze nooit een woord had gezegd over het scalperen van iemands rug. Van haar nek tot net boven haar billen was de huid weggesneden. De ribben schemerden door het bloed, maar nergens zag ik gaten of rafels vlees. Kaya had een tatoeage op haar rug gehad, ze had die ��n keer laten zien, een deel ervan, en ze had verteld dat de afbeelding te maken had met haar verleden. En met haar toekomst. Op dat woord had ze nadruk gelegd. Toekomst.
Ik pakte haar bij de haren en tilde het hoofd een paar centimeter op. Ik zuchtte van opluchting toen ik zag dat haar keel was doorgesneden, secondenlang had ik voor me gezien hoe ze daar had gelegen, met haar kin op het ijzer, levend, terwijl iemand haar rug fileerde.
Ik hoorde een geluid ver boven me en zag twee gieren. Die zijn er snel als er een dode in de woestijn ligt; een woestijnhaas, een prairiehond, een poema, een mens, het maakt gieren niet uit.
Ik schreeuwde net zo lang tot ik ze niet meer kon zien. Daarna ging ik zitten en gaf ik over.
Kaya was gevild, Len was naar haar toe gekropen en daarna neergeschoten. Iemand had dat gedaan en ik moest weten wie en waarom. Dat dacht ik, dat mompelde ik en dat riep ik, terwijl ik daar zat en me, voor het eerst in anderhalfjaar, door iedereen verlaten voelde.