3

Ik volgde zo veel mogelijk de oever van Lazaretto Creek en vroeg me al gauw af wat de man in de overall verstond onder bocht. De kreek meanderde door het vlakke land en het aantal bochtjes dat ik maakte liep al snel in de tientallen. Een huis zag ik niet. Wel hoorde ik af en toe het geluid van de motoren. Het geronk verdween toen de kreek een grote draai maakte en ik recht op Highway 80 afreed. Na een paar honderd meter reed ik een eind parallel aan de 80. Daarna kronkelde de kreek naar het zuiden en, een eindje verder, naar het oosten. Toen ik die draai had gemaakt hoorde ik de motorgeluiden opnieuw. Even later zag ik vier mannen op quads. De kleine, lichte wagentjes met de brede banden leken door het rietland te zweven. Ze beschreven grillige patronen en leken geen moment last te hebben van kuilen, stukken moeras of paden die opeens ophielden pad te zijn.

Toen een van de mannen me zag riep hij iets en hij zwaaide. Ze keerden zich alle vier om en reden op me af. Ik remde en zette een voet op de grond. Wie hier rondreed moest weten waar het huis van Doyal Dunn was.

De quads naderden me tot een afstand van een paar honderd meter. Daarna draaiden ze en reden ze schuin van me weg. Ze verdwenen achter een groep berkenbomen en het geluid van de motoren werd zachter. Toen ze achter de bomen vandaan kwamen droegen de berijders een integraalhelm.

Ik keek naar het pad waarop ik stond. Het zat vol kuilen, de meeste voor een deel gevuld met water. Het had niet geregend sinds ik in Savannah was, dus het moest grondwater zijn. Links en rechts van het pad was gras- en rietland dat eruitzag alsof het nooit door mensen was betreden. Ik zou weg kunnen rijden, maar ik zou niet de snelheid van de quads kunnen bereiken.

Dus ging ik naast de motor staan en dacht ik aan de boksbeugel die Johnson bij zich had gestoken en aan het pistool dat de man van wie ik de Suzuki Intruder had gekocht waarschijnlijk klaar had liggen. Het zag ernaar uit dat ik ze allebei kon gebruiken. Een stok was ook nuttig. Een steen desnoods. Het enige wat ik zag was riet, grashalmen en de aangestampte grond van het pad dat op de hogere plekken droogtescheurtjes vertoonde. Het enige wat ik kon doen was mijn helm vastsnoeren om mijn hoofd te beschermen.

Op minder dan vijftig meter voor me moest een inzinking zijn, want ineens waren de quadrijders verdwenen. Het geluid nam af tot een zacht gepruttel, leek zich uit te spreiden en nam in kracht toe. Ik vermoedde dat ze hun positie hadden ingenomen en dat maakte me niet rustiger. Ik stond in het midden van niets. Als ze me te pakken kregen en een stuk moeras in sleepten kon het weken duren voor iemand de restanten vond.

De quad die ik het eerst zag was geel. De berijder droeg een helm met een gele streep en leek zich te concentreren op het terrein voor hem. Het wagentje schoot over het pad en beschreef een kwart cirkel. Voor me dook een rode quad op, links een blauwe, rechts een groene. Alle berijders droegen een helm met een streep in de kleur van het voertuig.

Ze reden langzaam op me af en stopten toen ze op een meter of tien afstand waren. De rode quad was de laatste die tot stilstand kwam. Het wagentje had moeite met de geulen die ik had gezien en leek een paar keer bijna om te slaan. De berijder maakte een gebaar alsof hij met een hand zweet van zijn gezicht wilde vegen, bewoog met een ruk zijn hoofd toen zijn hand het vizier raakte en gaf veel meer gas dan nodig was. Op een afstand van een meter of vier bleef hij staan. Hij wachtte tot de andere drie een stukje dichterbij waren gekomen en legde zijn hoofd in zijn nek.

Ik kreeg de indruk dat hij langs zijn neus naar me stond te loeren. Hij zei geen woord, maar klooide met de gashendel waardoor de motor beurtelings fluisterde en loeide.

Ik bekeek ze alle vier. Vier witte shirts, vier bermudashorts, vier paar witte sokken, vier paar zware, zwarte schoenen. Voor de schoenen zou ik moeten uitkijken. Ze zagen eruit alsof je er bergen mee kon beklimmen. Of toeristen mee kon doodschoppen. Hun armen en benen waren bruin. Van dat mooie bruin dat je krijgt als je tijd genoeg hebt voor het terras naast het zwembad. Of voor de tennisbaan. Ik was er vrijwel zeker van dat ik werd bekeken door vier mannen die ruim in het geld zaten. Of door vier tieners met een pa die grootverdiener was. Ik gokte op twintigers en zette mijn kaarten op de man met de rode streep. Hij leek me de leider.

Ik won van mezelf toen de rode streep zijn hoofd liet zakken en een arm uitstak. “Zoek je iets?”

“Wie ben jij?”

“Of je iets zoekt!”

Iets. Niet iemand.

“Wie ben jij?”

“Wat doe jij hier eigenlijk?”

“Wie ben jij?”

Hij liet mijn vraag bezinken, besloot hem te negeren en ging terug naar vraag ��n: “Zoek je iets.”

Dit keer hoorde ik geen vraagteken en als beloning schakelde ik over op een variant: “Wie zijn jullie?”

De man met de groene streep mompelde: “Shit.” Gele streep haalde hoorbaar adem.

Rode streep streek met twee vingers onder zijn vizier, op de plaats waar zijn bovenlip moest zitten. Hij was door zijn vragen heen, maar niet door zijn bevelen. “Opgeduveld.”

Uit zijn mond klonk het woord beschaafd. Elk woord had gedempt, maar beschaafd geklonken. Geen spoor van een accent, goede articulatie. Hij leek me iemand die niet hield van grofheden als ‘opgedonderd’ en ‘sodemieter op’. Als hij niet die zware schoenen aan had gehad, had ik misschien wel antwoord gegeven.

De rode liet de motor van zijn quad grommen en de anderen deden hem na. Daarna kwamen ze weer iets dichterbij. Daar bleef het bij. Ik stond naast de Suzuki, zij zaten op hun quad, met gestrekte benen en gebogen over het stuur.

Ik had zin om ‘boeh’ te roepen en te zien hoe hun reacties waren. Ik gokte op wegrennen. Ze waren iets van plan, maar ze durfden niet. Iemand had hun verteld dat iedereen bang werd van vier grommende quads, of ze hadden het zichzelf wijsgemaakt. Ze zouden misschien in actie komen als ik begon, maar ik bleef stilstaan en keek naar de hemel. Een vliegtuig schoof langzaam naar het oosten. Een vogel kwam naderbij, zag ons en maakte dat-ie wegkwam. Ik dacht dat hij piepte.

Toen ik genoeg kreeg van het staan, spuugde ik op de grond, vaak een teken van zelfverzekerdheid, of minachting. Nog vaker van domheid, maar ik dacht niet dat de vier dat zouden bedenken. “Wie heeft jullie gestuurd?”

Rode streep bewoog of hij schrok. Zijn ‘niemand’ klonk bibberig. Hij was betrapt en dat wist hij. Hij was gestuurd, en zijn vrienden ook. Misschien hadden de rangers bij Fort Pulaski met Doyal Dunn gebeld, misschien was ik in de gaten gehouden door een kennis van Art Mornay of door mevrouw en mejuffrouw Pale. Het kon iemand anders zijn, Savannah leek moeite met me te hebben.

“Niemand,” herhaalde rode streep. Hij drukte zich op tot zijn armen gestrekt waren en bewoog zijn schouders of hij spierpijn had. “Dit is ons terrein. We willen hier geen motoren.” Het klonk of hij spijt had dat hij dat niet meteen had bedacht. “Motoren maken de paden kapot.” Hij sprak nog steeds gearticuleerd, maar klonk steeds onzekerder. Zijn laatste zin leek nergens op. Hij besefte het en deed een poging zijn gezicht te redden. “Die kant op.” Hij maakte een hoofdbeweging in de richting van Highway 80.

En snel, vulde ik in gedachten aan, of anders…Ik zette mijn helm af, liet ze alle vier een kwaad gezicht zien en zette de helm op. “Ik pak de eerste die beweegt. Kan me niet verdommen wat er daarna gebeurt.” Ik liet het zo grof klinken als ik kon en ging rechtop staan. Met helm op was ik ruim twee meter, de quadrijders haalden dat bij lange na niet.

Groene streep bewoog en ik wees naar hem. “Jij hebt gewonnen. Als jullie niet opsodemieteren breek ik je benen. Alle twee.”

“Poeh.” Hij zei het echt. Poeh. Ik herzag mijn mening over hun leeftijd. Het waren geen mannen, het waren jongens. Ze kwamen om te dreigen, niet om te vechten. Niemand had iets bij zich wat op een wapen leek. Groene en blauwe streep balden wel ieder een vuist. Het was aandoenlijk.

Ik greep de Suzuki beet en controleerde of hij stevig stond. Daarna deed ik een paar passen in de richting van groene streep. “Je hebt drie snotneuzen om je naar het ziekenhuis te brengen.”

Hij bleef waar hij was, maar ik zag zijn benen trillen. Achter mijn rug moest iemand een beweging hebben gemaakt, want de voertuigen van gele, blauwe en rode streep kwamen in beweging. Alle drie de quads reden vlak langs de Suzuki. Rode streep gaf een trap tegen mijn motor waardoor hij viel. Toen ik omkeek gaf groene streep gas. Achter elkaar schoten ze het rietland in, dansend over de ongelijke grond.

Ik hees de Suzuki overeind, zag dat er geen schade was aangericht en keek de quadrijders na tot ze uit het zicht waren verdwenen. Ze zouden terugkomen, daar moest ik van uitgaan. Als ze honkbalknuppels meenamen zou ik weinig kans hebben. Ik zou er misschien een of twee te pakken kunnen nemen, maar daar zou het bij blijven.

Ik dacht opnieuw aan het pistool waarom ik had gevraagd. Dat moest ik ophalen voor ik Doyal Dunn ging zoeken. In Savannah waren te veel mannen met staven, speren en stoere taal om ongewapend rond te rijden.