3
Op het bed lag een briefje. Of ik de receptionist wilde bellen. Dat wilde ik niet. Ik verscheurde het briefje en ging op bed liggen. In mijn hoofd stormde het. Louella en Kaya waren vriendinnen. Dat zei Louella en ik had haar geloofd toen ze het vertelde. Ik wilde het nog steeds geloven, maar hoe langer ik erover nadacht hoe zekerder ik wist dat ik het wilde omdat Louella iemand was tegen wie je bijna automatisch ‘ja’ zei en ‘alstublieft’. En omdat ze op Kaya leek. Ze was een zwarte Kaya en ze had bijna hetzelfde effect op me. Ze had gezegd dat ze even oud was als Kaya en dat had me onzin geleken, maar Kaya kende ik van het harde zonlicht in de woestijn en Louella van gedempt licht en een paar millimeter lovertjes en make-up. Goed, dan waren ze even oud, en dan waren ze vriendinnen. Had ik daar iets mee te maken?
Ik moest drie keer ‘nee’ zeggen voor ik mezelf geloofde. Louella had me gevraagd haar te helpen. Ze had me alle steun toegezegd, maar ze had me wel een blinddoek voor laten doen voor Johnson me terugreed en ze had me geen telefoonnummer gegeven voor het geval ik haar wilde bereiken. Of voor als ik zelfhulp nodig had.
Ik deed er een ‘nee’ bij, en daarna nog een, want iemand tikte tegen de deur.
Om een of andere reden geloven mensen je niet als ze iets van je willen en je ‘nee’ zegt. Het tikken bleef aanhouden en wie er ook op de galerij stond, hij was beter in tikken dan ik in ‘nee’ roepen.
Ik rukte de deur open en keek neer op de kleine man die ik bij de receptie had gezien toen ik me inschreef.
Hij keek zuinig. “Er was een brief voor u.”
“Ja.”
“Of u me wilde bellen als u terug was.”
“Mmm.”
“Dat hebt u niet gedaan.”
“Nee.”
Tot zover had hij zijn praatje voorbereid, maar nu stond hij droog. Ik was dertig centimeter langer en veertig kilo zwaarder. Ik stond voorovergebogen en ik wist zeker dat ik er even ongeduldig uitzag als ik me voelde. Het was op het randje van kwaad, vooral toen ik een vermoeden kreeg van wat hij wilde zeggen.
Hij deed een stap achteruit en keek over de reling.
“Hulptroepen?”
Hij liet zijn ogen naar mij zwenken en daarna terug naar de parkeerplaats. “H�?”
“Of je hulptroepen klaar hebt staan voor het geval ik je over de reling mieter?”
Dit keer keek hij me langer aan, met zijn handen op borsthoogte alsof hij me wilde afweren. “Er is een boodschap voor u.”
Daar had ik niet aan gedacht. Misschien had Louella bedacht dat ze was vergeten me een adres en een telefoonnummer te geven en had ze de receptie gebeld. Misschien had Art Mornay excuses willen maken voor het ongemak bij de rivier, of anders mevrouw en mejuffrouw Pale.
Ik ging rechter staan en week een paar centimeter. “Vertel het maar.”
“Het is van de directie.”
Dat was wat ik had verwacht. Ik boog me opnieuw naar hem toe en zag hem terugdeinzen tot hij met zijn rug stijf tegen de reling stond. “De directie verzoekt u om morgenochtend naar een andere onderkomen uit te zien.”
“Verzoekt?”
“Dringend, meneer. De directie verzoekt het dringend. In feite staat ze erop. Het staat in de brief die ik u moest geven.” Hij stak een hand in de binnenzak van zijn colbert. “Alstublieft.”
Ik pakte de brief niet aan en hij durfde hem niet in mijn handen te drukken. De envelop was een witte vlek tussen ons in en we keken er allebei naar.
“Je bedoelt dat ik deze kamer wordt uitgegooid.”
“Ik breng alleen de boodschap over, meneer.”
“Er is een wet die bepaalt dat gasten een kamer mogen blijven gebruiken zolang ze ervoor betalen. Al is het de rest van hun leven.”
“Alstublieft, meneer. Ik ben de nachtreceptionist. Om zeven uur morgenochtend…”
Ik pakte hem bij zijn das en trok hem naar boven tot hij op zijn tenen stond. “Jij bent degene die boodschappen overbrengt?”
Hij hapte naar adem en toen hij iets zei wat ik kon verstaan klonk het alsof hij tegen snikken aan zat. “Ja, meneer.”
“Vertel de directie dan maar dat ze dood kan vallen. Kun je die boodschap onthouden?”
Omdat zijn kin tegen mijn hand kwam begreep ik dat hij knikte. Ik liet hem los en hij liep achterwaarts weg, met een hand tegen zijn keel gedrukt.
Ik had zin om “heb je het goed begrepen?” te roepen, maar ik hield me in omdat in de kamer naast die van mij het licht aanging. Toen mijn buurman zijn deur opende, deed ik de mijne dicht, met iets te veel kracht. Mijn tanden poetste ik iets te lang en toen ik de televisie van de buren hoorde, bonsde ik iets te hard tegen de tussenwand.
∗
Ik werd wakker van gebonk op de deur, geen getik met een vinger, maar gebonk, alsof iemand een steen in zijn hand had of een revolver.
Op de wekkerradio zag ik dat het tien over half twee was. Ik had iets gedroomd wat ik was vergeten op het moment dat ik wakker werd. Het was geen prettige droom geweest, maar eentje waar ik het benauwd van had gekregen. Toen ik met open mond ademhaalde had ik het gevoel dat ik hete lucht naar binnen zoog en een ogenblik dacht ik dat de receptionist de airco had uitgeschakeld. Het gebonk klonk weer, maar toen ik op de rand van het bed zat hoorde ik voetstappen waarvan het geluid langzaam zwakker werd. Iemand liep weg en hij haastte zich niet.
Ik belde de receptie en vond dat het lang duurde voor iemand opnam. “Ja.”
“Er stond iemand op mijn deur te bonken.”
“Ja?”
“Ja!”
Ik probeerde me voor de geest te halen hoe de receptie eruit had gezien terwijl ik luisterde naar het zachte geruis over de lijn. De receptionist had de hoorn naast zich neergelegd of hij luisterde zonder geluid te maken naar mijn ademhaling.
“Ik zou er maar eens iets aan doen.”
“We doen ons best, meneer.”
Het klonk niet beleefd en dat was ook niet zijn bedoeling. Morgenochtend zou hij de dagreceptionist vertellen dat hij zijn best had gedaan om me weg te krijgen.
“Meteen.”
“Ja, meneer, meteen.”
Dat was het en er gebeurde niets waarneembaars.
Om kwart over drie werd er opnieuw gebonkt. Ditmaal hoorde ik geluiden in de kamer naast me. Iemand deed de deur open en riep iets. Daarna ging de deur weer dicht. Ik hoorde twee stemmen en het duurde een hele tijd voor het rustig werd. Toen ik de receptie belde werd er niet opgenomen.
Ditmaal ging ik niet slapen. Ik zette een stoel naast de deur en hield mijn hand op de klink. Ik zat meer dan een uur voordat iets met een klap tegen de deur kwam. Ik rukte de deur open en stormde de galerij op. Op het parkeerterrein klonken geluiden. Autoportieren sloegen dicht en ik hoorde gelach vlak voordat een auto met piepende banden wegreed. Voor de deur lag een halve baksteen. Geen touwtje eromheen, geen briefje met ‘maak dat je wegkomt’. Het had een kwajongensstreek kunnen zijn. Als ik naar de politie ging, zouden ze me meewarig aankijken. Als ik met de steen naar de receptionist ging, zou hij zeggen dat hij nergens van wist en dat hij het zou melden als hij de mensen van de beveiliging zag.
Ik stond met de steen in mijn hand toen de deur van de kamer naast me openging. Een man met alleen een onderbroek aan keek naar de reling, naar mij, naar de kei en deed de deur daarna langzaam dicht. Een vrouwenstem vroeg iets. De man gaf antwoord, maar zo zacht dat ik het niet kon verstaan.
Verder gebeurde er die nacht niet veel. Rond vijf uur kwam iets tegen de raam terecht, vlak voor zonsopgang spatte een ei tegen het glas uiteen. Er volgden nog twee eieren en opnieuw hoorde ik een auto met gierende banden verdwijnen.
Het had allemaal weinig te betekenen, maar het resultaat was wel dat ik net na zeven uur tegen de receptionist zei dat ik wilde vertrekken.
Hij keek me aan met een blik van: dat lijkt me het beste, maar gedroeg zich ijselijk beleefd en zei zelfs routinematig: “Komt u nog eens terug, meneer.”
Ik had de Suzuki voor ik op bezoek ging bij de krant op ruime afstand van het Howard Johnson gezet en hij zag er nog precies zo uit als de vorige dag. Ik voelde aanvechting om Savannah te verlaten, maar wegrijden zou hetzelfde zijn als capituleren.
Om te laten zien wat voor een flinke vent ik was, reed ik een paar rondjes door het centrum. Ik zag niemand naar me kijken, maar had wel het gevoel dat honderden ogen in mijn rug prikten. Toen ik een Jack-in-the-box-restaurant zag, ging ik naar binnen voor een ontbijt. Achter de toonbank stonden een zwarte man en een te dik zwart meisje. Ze keken naar me alsof ik een echt mens was en glimlachten toen ik bestelde. Daar knapte ik van op. Na het ontbijt nam ik nog een ontbijt en ze glimlachten opnieuw. Ik kreeg mijn bord niet leeg, maar de glimlachjes waren de extra bestelling waard geweest.