12

Zoeklichten gleden over de stalen kruisbalken van de George Washington Bridge, waar iemand die eraf wilde springen zich nog vasthield aan de kabels. Het was een forse man, zo te zien van in de zestig. De wind rukte aan zijn broekspijpen, in het felle licht waren zijn blote enkels zo wit als een vissenbuik en er lag een verdwaasde uitdrukking op zijn gezicht. Marino kon zijn ogen niet afhouden van de live-uitzending op de flatscreen-tv tegenover hem.

Hij wilde dat de camera gericht bleef op het gezicht van de man, want hij wilde zien wat er nog was en wat er ontbrak. Het deed er niet toe hoe vaak hij zoiets als dit al had meegemaakt. Elk wanhopig mens was er anders aan toe. Marino had mensen zien sterven, had mensen gezien die tot het besef kwamen dat ze bleven leven, had mensen zien doden en mensen gezien die werden gedood. Hij had hun gezicht gezien en het besef zien dagen dat het afgelopen of niet afgelopen was. Het was nooit dezelfde blik. Woede, haat, schrik, angst, doodsangst, minachting, genoegen, combinaties van al die dingen of helemaal niets. Zo verschillend als mensen verschillend waren.

Het raamloze blauwe vertrek waar Marino tegenwoordig vrij vaak zat om informatie te zoeken, deed hem denken aan Times Square, aan Niketown. Hij werd omringd door een duizelingwekkende reeks beelden, sommige bewegend en andere stilstaand, allemaal levensgroot op platte schermen en de twee verdiepingen hoge datamuur van enorme, tegen elkaar aan gezette Mitsubishikubussen. In een van de kubussen draaide een uurwerk, terwijl de software van het Real Time Crime Center in het databestand van meer dan drie terabyte zocht naar iemand die overeenkwam met de beschrijving van de man met de FedEx-pet. Een door een bewakingscamera genomen foto van hem stond drie meter hoog op de muur, met daarnaast een satellietfoto van het granieten appartementengebouw in Central Park West waar Scarpetta woonde.

‘Als hij springt, haalt hij het water niet,’ zei Marino in zijn ergonomische stoel voor een werkstation waar hij werd geholpen door een systeemanalist die Petrowski heette. ‘Jezus, dan valt hij te pletter op die verdomde brug. Hoe kwam hij op het idee om in de kabels te klimmen? Denkt hij dat hij dan op een auto terechtkomt? Wil hij een arme sloeber meenemen die in zijn Mini Cooper niemand lastig valt?’

‘Mensen in zijn geestestoestand denken niet meer.’ Petrowski, een rechercheur van in de dertig in een net pak met stropdas, was niet geïnteresseerd in wat er om een uur of twee ’s nachts op de George Washington Bridge aan de hand was. Hij had het te druk met het typen van trefwoorden in een tatoeagebestand. In vino, en Veritas, en In vino veritas, en botten, schedels, en doodskist. Het uurwerk draaide als een baton in zijn vierkant op de datamuur bij het videobeeld van de man met de FedEx-pet en het satellietbeeld van Scarpetta’s gebouw. Op de tv dacht de man die wilde springen er nog over na terwijl hij als een krankzinnige trapezewerker in de kabels hing. De wind kon hem elk moment meesleuren. Einde.

‘We hebben nog niets gevonden waaraan we wat hebben,’ zei Petrowski.

‘Ja, dat heb je al eerder gezegd,’ zei Marino.

Hij kon het gezicht van de man nog steeds niet goed zien, maar misschien was dat ook niet nodig. Misschien wist hij precies hoe die man zich voelde. Krijg allemaal maar de klere, had hij uiteindelijk gedacht. De vraag was wat hij daarmee bedoelde. Vannacht ging hij dood of leefde hij verder in zijn hel, dus wat was hij van plan toen hij in de noordelijke toren van de brug klom en nog verder omhoog de kabels in? Wilde hij echt een eind aan zijn leven maken of was zijn daad een extreme uitdrukking van woede? Marino probeerde aan de hand van zijn uiterlijk, kleren en sieraden te bepalen waar hij thuishoorde in de maatschappij, maar het lukte hem niet. Een wijde kaki broek, geen sokken, sportschoenen, een donker jack, geen handschoenen. Een metalen horloge, zo te zien. Beetje onverzorgd, kaal. Was waarschijnlijk zijn geld, zijn baan en zijn vrouw kwijtgeraakt of misschien alle drie. Marino wist hoe hij zich voelde, daarvan was hij zo goed als zeker. Anderhalf jaar geleden had hij zich net zo gevoeld, toen had hij ook overwogen of hij van een brug zou springen, was hij bijna zover geweest dat hij in zijn pick-up dwars door de railing was geknald om in de diepte in de rivier de Cooper in Charleston te duiken.

‘Geen adres, behalve het woonadres van het slachtoffer,’ zei Petrowski.

Hij bedoelde Scarpetta. Zij was het slachtoffer. Marino kon het niet uitstaan dat iemand haar een slachtoffer noemde.

‘Die tatoeage is uniek, dat is onze grootste kans.’ Marino keek naar de man in de kabels hoog boven de boog van de brug, hoog boven de zwarte afgrond van de Hudson. ‘Jezus, niet met dat licht in zijn ogen schijnen! Hoeveel miljoen kaarssterkte is dat wel niet? Hij heeft geen gevoel meer in zijn handen. Weet je wel hoe koud die stalen kabels zijn? Bewijs jezelf een gunst, man, stop de volgende keer je pistool in je mond. Of slik een flesje pillen.’

Marino moest steeds aan zichzelf denken, aan South Carolina, de ergste tijd van zijn leven. Hij had ook dood gewild. Hij had niet beter verdiend. Hij wist nog steeds niet helemaal zeker waarom hij toen niet dood was gegaan, waarom hij niet net als die arme kerel op die brug op tv was geweest. Marino zag voor zich hoe agenten, brandweerlieden en een duikteam zijn pick-up uit de Cooper visten, met hem erin. Wat een vreselijk beeld, wat een rotstreek om anderen met zoiets op te zadelen. Maar als je zo wanhopig bent, niet meer normaal kunt denken, komt het niet meer bij je op dat het een rotstreek is. Een ontbindend lichaam, opgeblazen en groen van de gassen – het ergst als het lichaam al drijft – uitpuilende ogen als van een kikker, lippen en ogen en misschien zijn pik afgeknabbeld door krabben en vissen…

Er zo walgelijk uitzien zou de ergste straf zijn. Zo stinken dat mensen ervan kokhalsden, een monster op de ontleedtafel van de Doc. Want daar zou hij terecht zijn gekomen, zij was toen de enige lijkschouwer in Charleston. Zij zou sectie op hem hebben verricht. Het zou geen moment bij haar zijn opgekomen hem honderden kilometers ver weg te sturen en ze zou niet hebben gewild dat een andere lijkschouwer het van haar zou overnemen. Ze zou het zelf hebben gedaan, dat wist Marino zeker. Hij had wel eens gezien dat ze een autopsie deed op een bekende, dat ze een doek over zijn gezicht legde en zijn lichaam zo veel mogelijk met het laken bedekt hield, uit respect. Omdat zij degene was bij wie die persoon in goede handen was, dat wist ze zeker.

‘… Je weet niet of hij uniek is en hij hoeft ook niet in een databestand te zitten,’ zei Petrowski.

‘Wat niet?’

‘Die tatoeage. En de beschrijving van die man slaat op de helft van de bevolking van New York,’ vervolgde Petrowski. De man op de tv had een film kunnen zijn die hij al had gezien. Petrowski keurde hem geen blik waardig. ‘Zwarte man van tussen de vijfentwintig en vijfenveertig, lengte tussen een meter zeventig en een meter vijfentachtig. Geen telefoonnummer, geen adres, geen kentekenbewijs, niets om naar te zoeken. Ik kan verder eigenlijk niets doen.’ Alsof Marino niet naar de zevende verdieping van One Police Plaza had moeten komen om een systeemanalist van het RTCC eigenlijk voor niets lastig te vallen.

Hij had gelijk. Marino had kunnen bellen om hem het probleem voor te leggen, maar het was beter om met wat hij had voor de deur te staan. ‘Een voet tussen de deur, Pete,’ had zijn moeder vaak gezegd. Een voet tussen de deur.

De man gleed met een voet van de kabel, maar hij kon hem terugzetten.

‘Hola!’ zei Marino tegen de tv, en hij vroeg zich af of die voet had bewogen omdat hij aan het woord voet had gedacht.

Petrowski keek ook naar de tv en zei: ‘Ze klimmen in de brug en bedenken zich. Dat gebeurt heel vaak.’

‘Als iemand er echt een eind aan wil maken, waarom maakt hij het zichzelf dan zo moeilijk?’ Marino begon minachting te voelen voor de man, hij begon zich aan hem te ergeren. ‘Volgens mij stelt het helemaal niks voor. Gekken zoals hij willen alleen maar aandacht, ze willen op tv. Ze willen iets terughebben, ze willen iets heel anders dan dood zijn.’

Er stond inmiddels een file op de bovenste brug, zelfs op dit uur, en onder de man was de politie bezig met het neerleggen van een luchtkussen. Een onderhandelaar probeerde de man over te halen van zijn plan af te zien en andere agenten klommen in de toren om te man te benaderen. Allemaal mensen die hun leven op het spel zetten om iemand te redden die het geen bal meer kon schelen, iemand die had gezegd dat iedereen de klere kon krijgen, wat hij daar dan ook mee bedoelde. Het geluid van de tv stond laag en Marino kon dus niet horen wat er werd gezegd, maar dat hoefde ook niet, want het was niet zijn zaak. Hij had er niets mee te maken en hij moest het zich niet aantrekken. Maar in het RTCC werd hij altijd afgeleid, omdat er te veel op hem afkwam en tegelijkertijd niet genoeg. Al die beelden op de muren en geen ramen, alleen blauwe akoestische panelen, gebogen rijen werkstations met dubbele schermen en grijze vloerbedekking.

Alleen wanneer in de aangrenzende vergaderzaal de gordijnen open waren, wat nu niet het geval was, had hij een referentiepunt: uitzicht op de Brooklyn Bridge, Downtown Presbyterian, Pace Union en het oude Woolworth-gebouw. Het New York dat hij zich herinnerde uit de tijd dat hij net bij de politie was aangenomen, een onbekende jongen uit Bayonne die het boksen had opgegeven, die was gestopt met mensen in elkaar slaan en had besloten dat hij ze liever wilde helpen. Hij wist nog steeds niet waarom. Hij wist ook niet meer waarom hij in het begin van de jaren tachtig uit New York weg was gegaan en terecht was gekomen in Richmond, Virginia. Nu leek het alsof hij gewoon op een dag wakker was geworden en had ontdekt dat hij de beste rechercheur van de vroegere hoofdstad van het Zuiden was. Waar het leven goedkoper was en je je kinderen nog redelijk veilig kon laten opgroeien. Waar Doris wilde wonen. Dat was waarschijnlijk de reden.

Wat een kul. Hun enige kind, Rocco, was het huis uit gegaan, was betrokken geraakt bij de georganiseerde misdaad en op een dag was hij dood. Doris was ervandoor gegaan met een autoverkoper en kon net zo goed dood zijn. En toen Marino in Richmond werkte, had die stad het grootste aantal moorden per inwoner van het hele land. Een stopplaats van drugshandelaars langs de I-95 halverwege tussen New York en Miami, waar schoften onderweg zaken deden omdat er in Richmond veel klanten woonden, in zeven woningbouwprojecten van de overheid. Plantages en slavenhouderij. Boontje komt om zijn loontje. Richmond was een uitstekende plek om drugs te verhandelen en mensen te vermoorden, omdat de politieagenten er stom waren – dat werd op straat gezegd en ook op de hele route langs de Oostkust. Marino was er altijd kwaad om geworden. Nu niet meer. Het was al erg lang geleden en het was nergens voor nodig dingen persoonlijk op te vatten die niet persoonlijk bedoeld waren. De meeste dingen waren gewoon zo.

Naarmate hij ouder werd, kon hij in zijn leven steeds minder dingen ontdekken die hij had gedaan omdat hij wat zijn loopbaan betrof een weloverwogen keuze had gemaakt of omdat iets of iemand hem na aan het hart lag, kon hij steeds minder redenen vinden voor zijn eigen misère en die van degenen die op zijn pad waren gekomen, vooral vrouwen. Van hoeveel vrouwen had hij gehouden, hoeveel had hij er verloren en hoeveel had hij alleen maar geneukt? Zijn eerste keer stond hem nog helder voor ogen. Het Bear Mountain State Park, op de kade aan de Hudson, toen hij zestien was. Maar verder had hij eigenlijk geen idee en hij was zo vaak dronken geweest, dus hoe moest hij zich dat nog herinneren? Computers werden niet dronken, ze vergaten niets, betreurden niets en trokken zich nergens iets van aan. Ze verbonden alles met alles, creëerden logische bomen op de datamuur. Marino was bang voor zijn eigen datamuur. Hij was bang dat het een onsamenhangend zootje was, hij was bang dat alle beslissingen in zijn leven verkeerd waren geweest, in het wilde weg genomen. Hij had geen route uitgestippeld en zich eraan gehouden. Hij wilde niet zien hoeveel doodlopende wegen hij had ingeslagen of hoeveel wegen er naar Scarpetta hadden geleid. Zij was een soort middelpunt van zijn doolhof, zij gaf zijn leven zin en dat was volkomen zinloos.

‘Ik vraag me af of je beelden met foto’s kunt vergelijken,’ zei hij tegen Petrowski, met zijn blik nog steeds op de tv. ‘Als het gezicht van die FedEx-kerel in een databestand zit en je kunt dat en de tatoeage verbinden met de beelden die we van de bewakingscamera’s hebben.’

‘Ik begrijp wat je bedoelt, maar we zijn tot de conclusie gekomen dat hij geen bezorger van FedEx is.’

‘Nou ja, dan laat je de computer graven en alle beelden vergelijken.’

‘We zoeken met behulp van een trefwoord of een categorie. Niet met beelden. Misschien ooit wel,’ zei Petrowski.

‘Hoe kun je dan foto’s googelen en downloaden?’ vroeg Marino.

Hij kon zijn ogen niet van de man op de brug afhouden. Het was waar. Hij was van gedachten veranderd. Waarom? Hoogtevrees? Of kreeg hij inmiddels genoeg aandacht? Jezus. Helikopters, agenten en live-tv. Misschien had hij besloten om nog een poosje te blijven om zijn gezicht op de omslag van People te zien staan.

‘Omdat je dan zoekt via een trefwoord, niet via een beeld,’ legde Petrowski geduldig uit. ‘Als je zoekt naar een beeld moet je een trefwoord invoeren, of een paar trefwoorden, zoals… Zie je ons logo daar op die muur staan? Je zoekt met de trefwoorden RTCC logo of bijnaam en dan vindt de software een beeld of beelden met die trefwoorden, vindt de hostlocatie.’

‘Die muur?’ Marino keek niet-begrijpend naar de muur met het logo, een arend en Amerikaanse vlaggen.

‘Nee, de hostlocatie is niet de muur, maar een databestand. In ons geval een datapakhuis, vanwege de enorme omvang en complexiteit sinds we alles bijeen hebben gevoegd. Elk arrestatiebevel, rapport van overtreding of incident, wapen, elke kaart, arrestatie, klacht, elk bevel om voor de rechter te verschijnen, elke aanhouding, ondervraging en fouillering, jeugdmisdaad, wat je maar kunt bedenken. Dezelfde soort analyse van datakoppelingen die we maken bij contraterrorisme,’ zei Petrowski.

‘O,’ zei Marino. ‘En als je beelden met elkaar zou kunnen verbinden, zou je terroristen kunnen identificeren, verschillende namen, maar dezelfde persoon. Dus waarom doen we dat niet? Oké, ze hebben hem bijna te pakken. Jezus. En voor zo’n idioot moeten ze de hele brug afzetten.’

Agenten van hulpdiensten in gordels en vastgehaakt aan touwen naderden de man van drie kanten.

‘Dat kunnen we niet. Misschien in de toekomst,’ antwoordde Petrowski, zonder enige belangstelling voor de man op de brug en of ze hem zouden redden of niet. ‘We verbinden openbare gegevens zoals adressen, plaatsen, voorwerpen of andere grote databestanden, maar geen foto’s of gezichten. Je krijgt een hit via een trefwoord, niet via een beeld of een tatoeage. Begrijp je wat ik zeg? Ik heb niet het gevoel dat je begrijpt wat ik je uitleg. Misschien als je je aandacht bij mij zou houden in plaats van bij die vent op de brug.’

‘Kon ik zijn gezicht maar beter zien,’ zei Marino met zijn blik op de tv. ‘Hij komt me zo bekend voor, alsof ik hem ooit ergens heb ontmoet.’

‘Dat heb je ook. Van die lui zijn er dertien in een dozijn. Verdomde egoïsten. Als je er een eind aan wilt maken, neem dan geen andere mensen mee, breng niemand anders in gevaar, zorg dat het geen belastinggeld kost. Ze brengen hem straks naar het Bellevue en morgen horen we dat hij ook weer geld heeft verduisterd. Ons budget is met een miljoen verlaagd en nu moeten we die klootzak van de brug halen. Volgende week doet hij het op een andere manier.’

‘Welnee, dan zit hij bij Letterman,’ zei Marino.

‘Schei alsjeblieft uit.’

‘Ga eens terug naar die wijntatoeage van Mount Rushmore van daarnet,’ zei Marino, en hij pakte zijn beker koffie terwijl agenten hun leven op het spel zetten om iemand te redden die het niet waard was, iemand van dertien in een dozijn. Hij had al door de kustwacht uit het water moeten zijn gevist en op weg moeten zijn naar het mortuarium.

Petrowski klikte op een rapport dat hij eerder had geopend en sleepte met de muis een beeld naar een groot leeg vierkant op een laptopscherm. Op de datamuur verscheen een politiefoto van een zwarte man met een tatoeage op de rechterkant van zijn hals: vier schedels op een rotspartij die Marino deed denken aan Mount Rushmore, met daaronder het Latijnse motto in vino veritas.

‘Fles drank, vrucht van de rank,’ zei Marino. Twee agenten hadden de man op de brug bijna te pakken. Marino kon zijn gezicht niet zien, kon niet zien hoe hij zich voelde en of hij praatte.

‘In de wijn zit de waarheid,’ zei Petrowski. ‘Ik geloof dat dat al dateert uit de tijd van de Romeinen. Hoe heet die vent ook alweer, Plinius en nog wat. Of misschien was het Tacitus.’

‘Mateus en Lancers rosé. Herinner je je die tijd nog?’

Petrowski glimlachte, maar hij gaf geen antwoord. Hij was te jong, hij had waarschijnlijk ook nog nooit van Mad Dog of Boone’s Farm gehoord.

‘Je dronk een fles Lancers in de auto en als je bofte, mocht je het meisje de fles geven als aandenken,’ vervolgde Marino. ‘Het meisje zette er kaarsen in, verschillende kleuren kaarsen, en liet het vet over de fles druipen. Ik noemde het een kaarswip. Nou ja, je moet het hebben meegemaakt.’

Petrowski en zijn glimlach. Marino wist nooit precies wat die betekende, maar volgens hem was die man een stijve hark. Net als de meeste computerfanaten, behalve Lucy. Zij was zelfs steeds losser geworden. Hij keek op zijn horloge en vroeg zich af of zij en Berger al succes hadden met Hap Judd. Petrowski zette allerlei beelden naast elkaar op de muur. De tatoeage van de man met de FedEx-pet gleed over de tatoeage van de vier schedels en in vino veritas.

‘Nee.’ Marino nam nog slok van zijn zwarte, koude koffie. ‘Als je goed kijkt, lijkt het er zelfs niet op.’

‘Dat zei ik toch?’

‘Ik dacht aan patronen, bijvoorbeeld waar hij die tatoeage had laten zetten. Als we iets zouden vinden wat erop lijkt, zou ik de tatoeëerder kunnen opzoeken en hem een foto van de FedEx-man laten zien,’ zei Marino.

‘Niet in onze database,’ zei Petrowski. ‘Niets met die trefwoorden. Ook niet met doodskist, gevallen kameraad of Irak, of al die andere woorden die we hebben geprobeerd. We moeten een naam hebben of een voorval, een plaats, een kaart, zoiets.’

‘En de database van de FBI?’ zei Marino. ‘Dat nieuwe computersysteem dat een miljard heeft gekost, ik ben vergeten hoe het heet.’

NGI. Next Generation Identification. Daar zijn ze nog mee bezig.’

‘Maar ze gebruiken het al wel, heb ik gehoord.’ Dat had Lucy hem verteld.

‘We hebben het over bijzonder vooruitstrevende technologie en het kost nog jaren om die verder te ontwikkelen. Ik weet dat de eerste fasen al worden gebruikt, zoals IAFIS en CODIS en ik geloof ook het IPS, het Interstate Photo System. Verder weet ik het niet, vooral niet nu het er met de economie zo slecht voor staat. Er is veel minder geld voor dat soort dingen.’

‘Ik heb gehoord dat ze wel een tatoeagedatabestand hebben,’ zei Marino.

‘Ja, dat zal best.’

‘Daarom stel ik voor dat we een groter net uitwerpen en nationaal en misschien zelfs internationaal op zoek gaan naar onze FedEx-man,’ zei Marino. ‘Maar ik vermoed dat je van hieruit niet bij de database van de FBI kunt, niet bij hun NGI.’

‘Nee, we delen niets. Maar ik zal ze je tatoeage sturen, dat is geen probleem. Aha, hij staat niet meer op de brug.’ Hij bedoelde de man die had willen springen. Zijn belangstelling was eindelijk gewekt, maar op een verveelde manier.

‘Dat is vast geen goed teken.’ Marino keek weer naar de tv en besefte dat hij het grote moment had gemist. ‘Shit. Die agenten staan er nog, maar hij niet meer.’

‘Daar heb je hem.’

Zoeklichten van helikopters vonden de man op de grond, heel klein in de diepte. Hij had het luchtkussen gemist.

‘Dat zullen ze niet leuk vinden.’ Petrowski bedoelde de hulpdiensten. ‘Ze hebben er de pest in als ze voor niets zijn gekomen.’

‘Ik stel voor dat je die foto met de tatoeage naar de FBI stuurt’ – Marino keek naar de foto van de man op de muur – ‘en dat wij dan nog iets anders proberen. Andere trefwoorden, zoals FedEx, FedEx-uniform. Of FedEx-pet. Van alles met FedEx,’ zei Marino.

‘Dat kunnen we doen.’ Petrowski begon te typen.

Het rondtollende uurwerk verscheen weer op de datamuur. Het televisiescherm aan de muur was zwart geworden, de uitzending was beëindigd omdat de man aan zijn eind was gekomen. Plotseling schoot het Marino te binnen waarom die man hem zo bekend voor was gekomen: het was een acteur die hij een keer in een film had gezien. Welke film ook alweer? Over die politiechef die in de problemen kwam vanwege een hoer? Hoe heette die film toch ook alweer, verdomme. Marino kon het zich niet meer herinneren. Dat gebeurde de laatste tijd steeds vaker.

‘Heb je ooit die film gezien met Danny DeVito en Bette Midler?’ vroeg hij aan Petrowski. ‘Weet jij nog hoe die heette?’

‘Geen idee.’ Petrowski keek naar het uurwerk met daaronder de geruststellende boodschap dat zijn verzoek in behandeling was. ‘Wat heeft dat hiermee te maken?’

‘Alles heeft met elkaar te maken. Ik dacht dat dat ook de reden was voor dit hele gebeuren hier.’ Marino gebaarde naar de blauwe ruimte.

Elf bestanden gevonden.

‘Hebbes,’ zei Marino. ‘Hoe is het mogelijk dat ik vroeger zo’n hekel had aan computers. En de gekken die ermee werken.’

Vroeger was dat zo, maar nu niet meer. Hij was eraan gewend geraakt om door het koppelen van data belangrijke informatie te zoeken en die bijna op hetzelfde moment naar iemand anders door te sturen. Hij vond het zelfs prettig om op een plaats delict aan te komen om een incident te onderzoeken of iemand die een klacht had ingediend te ondervragen en dan al te weten wat een bepaalde persoon ooit had misdaan en jegens wie, hoe hij eruitzag, met wie hij werkte of van wie hij familie was, en of hij een gevaar was voor zichzelf of anderen. Het was een heerlijke nieuwe wereld, zei hij vaak, verwijzend naar een boek dat hij nooit had gelezen, maar dat misschien ooit zou doen.

Petrowski zette nieuwe info op de datamuur. Rapporten van overvallen, diefstallen, een verkrachting en twee schietpartijen waarbij FedEx betrokken was geraakt omdat er pakjes waren gestolen, iets over het bedrijf was gezegd, iemand er werkte of in één geval iemand door een pitbull was doodgebeten. Marino kon niets vinden wat hem behulpzaam was, tot hij bij een dagvaarding kwam van het Transit Adjudication Bureau, het TAB, gedateerd 1 augustus van het lopende jaar, levensgroot op de muur. Marino las de achternaam, de voornaam, het adres in Edgewater, New Jersey, het geslacht, het ras, lengte en gewicht.

‘Kijk eens aan wie we daar hebben. Ik had al willen vragen of je haar ook eens wilde natrekken,’ zei hij, en hij las de tekst.

De persoon stapte om 11.30 uur op de hoek van
Southern Boulevard en East 149th Street in een
stadsbus en begon ruzie te maken met een andere
passagier, die volgens haar op haar plaats was gaan
zitten. De persoon begon tegen de andere passagier
te schreeuwen. Toen deze agent naar de vrouw toe
ging en zei dat ze haar mond moest houden en ergens
anders moest gaan zitten, zei ze: ‘Ik hoop dat ze je
met FedEx naar de hel sturen, want ik heb niets
gedaan. Die man is een ongemanierde hufter.’

‘Ik denk niet dat zij een schedeltatoeage heeft,’ zei Petrowski ironisch. ‘Of dat zij die man met dat pakketje is geweest.’

‘Ik kan verdomme mijn ogen niet geloven,’ zei Marino. ‘Wil je dit voor me afdrukken?’

‘Je moet eens tellen hoeveel keer per dag je vloekt. Bij mij thuis zou je dat aardig wat geld kosten.’

‘Dodie Hodge,’ zei Marino. ‘Die verdomde gekkin die CNN heeft gebeld.’