67
Ze moet vanaf nu wakker zijn.
Ik zal haar vastbinden, ze moet zien wat ik doe, want als ze het ziet, dan zul jij, lief zusje, durven terugkomen, dan is er geen angst meer, nietwaar?
Mijn geliefde zus.
Ik parkeer de bestelauto nu voor het huis van het monster.
Hij slaapt waarschijnlijk.
Het ruikt naar zomer hierbuiten, zomermorgen; en vandaag zal een zomerdroom beginnen, mijn zomerengeltje.
Ik open de achterdeuren.
Ze kreunt. Word nu niet te snel wakker. Ze mag mijn gezicht zien, wat doet het ertoe? Binnenkort houdt ze op te bestaan, en ik geloof niet dat mijn gezicht nog een rol speelt.
Tove knippert met haar ogen.
Daar is het licht weer. Leef ik? Besta ik nog steeds, mama? Ik geloof dat ik leef, want mijn hele lichaam doet pijn. En iemand trekt aan me, maar het doet geen pijn. Het wordt alleen warm, heel, heel warm als mijn lichaam in de zon komt.
Rondom staan gebouwen.
Grijze gebouwen van beton, verdorde planten, jarenvijftiggebouwen die ik niet herken, ik zie ze op hun kop.
Ik moet rennen.
Weg hiervandaan.
Maar hoe ik het ook probeer, mijn lichaam luistert niet.
Mama.
Nu is het daar weer, het gezicht, maar deze keer heeft het contouren, de ronde vormen van een vrouw.
Dan vervaagt het weer en ik zak weg in het donker.
Ik bel aan. En nog een keer. En nog een keer.
Ik wacht en wacht tot hij opendoet. Hij ziet me, probeert de deur dicht te slaan, maar ik ben sterker dan hij, sterker, en ik zet mijn voet tussen de deur en hij schreeuwt wanneer ik hem achteruitduw het huis in, ik druk hem omlaag op de bank en bind zijn koude spinnenpootvingers vast. Ik gooi een deken over hem heen. Hij is oud geworden, maar de boosaardigheid, de ondubbelzinnigheid in zijn grijze ogen kan nooit verdwijnen.
Wacht, dan ga ik haar halen.
Uit de auto.
Ze mag toekijken terwijl hij sterft.
Zijn ogen zijn van schrik wijd opengesperd, alsof zijn oogleden hun vermogen om te knipperen hebben verloren. Het hele huis ruikt naar drank en pis en oude ongewassen man, maar ik weet alles van schoonmaken.
Laat hem hier maar wachten.
Ze is zwaar als ik haar over mijn schouder leg. Ik moest een prop in haar mond stoppen om te voorkomen dat ze gaat gillen en de hele buurt wakker maakt.
Niemand ziet me nu.
De ogen van Finspång zijn dood ’s ochtends vroeg.
Ik sluit de deur.
Hoelang zit ik hier al, denkt Malin. Veel te lang.
Haar lichaam is een wirwar van gevoelens: onrust, boosheid, vermoeidheid, gelatenheid, vertwijfeling, razernij en warmte. Oververhitte hersens zijn waardeloos als gedachte-instrument, als redder in deze nood.
Het asfalt is warm onder haar billen.
Malin had de energie niet om zich in de schaduw terug te trekken. De zon is nietsontziend, ook nu al om halfvijf ’s ochtends.
Janne en Zeke zitten in de schaduw naast elkaar tegen een van de muren van het magazijn geleund, en Malin kan zien hoe ze kracht verzamelen, op adem komen voor de volgende akte.
De laatste akte?
Sven Sjöman zit op zijn hurken naast haar.
‘Malin, heb jij nog suggesties?’
Zijn adem ruikt naar koffie.
De stemmen, luister naar de stemmen.
Het is de begeerte die doodt.
Dan recht Malin haar rug. De zekerheid trekt plotseling als een sterke stroom door haar lichaam en ze vliegt overeind en roept naar Janne en Zeke: ‘Kom mee, ik weet waar ze is!’
Sven doet een stap opzij om Malin erlangs te laten, die naar de auto stormt.
‘Kom op dan, verdomme!’
Om hen heen staken alle politiemensen hun bezigheden, alsof haar wanhopige stem de tijd en het ogenblik stilzet en hun een glimp van de eeuwigheid biedt.
Sven riep hen nog na: ‘Waar gaan jullie heen, Malin?’
Maar ze antwoordde niet. Ze wilde niet dat ze erheen zouden rijden met een heel leger en iets idioots teweeg zouden brengen, als het tenminste al niet te laat was.
Ze wilde niet dat Sven zijn suffe collega’s in Finspång zou bellen, want wie weet wat voor een puinhoop zij ervan zouden maken?
Nee.
Nu is het ik – wij – tegen jou.
Ik weet waar je nu bent, Vera Folkman, en ik weet waarom je doet wat je doet.
Het is een treurige waanzin, jouw waanzin. Dacht je dat je je zus kunt herscheppen? Haar, jullie liefde? Het is een mooie waanzin, jouw waanzin. Maar het is mijn taak die te vernietigen, uit te wissen.
Het is Jannes taak.
En die van Zeke.
Maar vooral onze taak, Janne. Wij hebben een kind en we zijn haar het leven verschuldigd.
Malin zit op de achterbank van de auto, Janne zit tegen haar schouder geleund. Ze proberen allebei wakker te blijven. Ze maken opmerkingen over het landschap dat ze passeren, om ervoor te zorgen dat Zeke niet achter het stuur in slaap valt.
‘Het Rox-meer ziet er uitnodigend uit in het ochtendlicht.’
‘Vreta Kloster is mooi.’
‘We zullen die sloerie een halt toeroepen.’
Malin begon de rit met uit te leggen dat Vera Folkman met zekerheid Tove heeft meegenomen naar het huis van haar vader Sture Folkman, om daar een dodendans af te sluiten die veel te lang heeft geduurd, die een zomer in het leven heeft geroepen die de omgeving nooit zal vergeten.
Met 150 kilometer per uur razen ze langs de golfbaan van Vreta Kloster, na eerst het nog verlaten Ljungsbro te zijn gepasseerd.
Ze komen langs de branden. De auto’s staan in rijen in de berm en ze komen brandweerauto’s tegen die op de terugweg zijn. In de cabines vermoeide mannen met beroete gezichten, gelaten blikken, alsof het vuur en de hitte hun te machtig zijn geworden, alsof ze moeten capituleren voor de vlammen om het vuur al het bos in Östergötland tot niemandsland te laten veranderen.
‘Wil je daarheen?’ vraagt Malin aan Janne, maar hij antwoordt niet.
Donker bordeauxrood behang. Krakende houten vloeren.
Hij is onrustig gemaakt. Jij zo dadelijk hier op de vloer.
Nu is alles zover, mijn zusje.
Zodat jij zult kunnen verrijzen.
Om onze onschuld wedergeboren te laten worden in gloeiende witheid.
Ik ben in de laatste ruimte.