56

Zaterdag 24 juli

Wat moeten we met al die mensen doen die hun driften niet onder controle hebben, die anderen beschadigen omdat ze zelf beschadigd zijn?

Ze naar een groot, streng kamp in Norrland sturen.

Ze van een hoge klip in zee duwen.

Chemische castratie.

Castratie.

Elektronisch huisarrest.

Het is ’s ochtends vroeg en Per Sundsten slaagt er niet in zijn gedachten te ordenen wanneer Waldemar Ekenberg en hij door de hal van de net ontwaakte Arto Sovalaski lopen in zijn rode huisje aan de rand van Linghem, een slaapstadje ten oosten van Linköping. Zojuist liepen ze door een goed verzorgde tuin, hoewel ook hier planten verdord zijn. De kruisbessenstruiken staan echter in gesloten formatie langs het grindpad dat naar het huis leidt.

‘Ik begrijp waarom jullie hier zijn. Nog wel op zaterdag. Hebben jullie geen weekend?’

‘We hebben in elk geval geen ochtendbriefing gehad,’ zegt Per, en hij ziet hoe moeizaam Arto Sovalaski zich voortsleept. De meest vermoeide man ter wereld misschien. Zijn gezicht is getekend door de drank en het roken, zijn blik zonder een spoor van dromen voor de toekomst.

Er hangt een zweetlucht in het huis.

‘We zouden weekend moeten hebben,’ gaat Per verder, ‘maar in Linköping waart op dit moment het kwaad rond.’

Arto Sovalaski, de laatste op de lijst met bekende zedendelinquenten in hun onderzoeksgebied.

Zijn bovenlichaam is gehuld in een vlekkerig geel T-shirt met een afbeelding van een graafmachine op zijn borst.

‘Werk je?’ vraagt Waldemar als ze in de woonkamer komen en Arto Sovalaski op de geel-met-bruin gevlekte bank, het enige meubel in de kamer, is neergeploft. Overal op de houten vloer staan flessen en overvolle asbakken.

‘Nee, ik ben met vervroegd pensioen.’

Ja, je zult wel niet te handhaven zijn onder de mensen, denkt Per: vier verkrachtingen in vier maanden tijd, tien jaar geleden, in diverse steden – Växjö, Karlstad, Örebro en hier in Linköping. Sindsdien niets meer.

‘Dus je weet waarom we hier zijn?’

‘Ja, dat is al vaker voorgekomen als er een seksueel misdrijf had plaatsgevonden in de stad. Dan komen jullie aanrennen. Maar jullie kunnen weer vertrekken, want ik was weg toen het gebeurde, op Öland bij een paar kameraden. Bel ze maar.’

Waldemar loopt naar hem toe.

Niet weer, denkt Per.

Maar deze keer houdt Waldemar zich in.

‘Heb je het nummer van je kameraden bij de hand?’

‘Ja hoor.’

Tien minuten later zitten ze in de auto, op weg naar de stad. Het alibi van Arto Sovalaski is bevestigd door een dronken Fin aan de andere kant van de Kalmarsund.

‘Zo, dat was die onderzoekslijn,’ zegt Waldemar Ekenberg. ‘Nu gaan we naar het bureau om Suliman nog een keer de duimschroeven aan te draaien voor ze hem loslaten.’

‘Ze hebben hem gisteravond al laten gaan,’ zegt Per.

‘Aha,’ antwoordt Waldemar. ‘Op die manier.’

Een beetje uitslapen – dat gunnen ze zich deze zaterdagochtend en om negen uur gaat Malin naar beneden, waar ze met Zeke heeft afgesproken.

De tweede zaterdag in het onderzoek. Er is ruim een week verstreken sinds de eruptie, maar het voelt als jaren, alsof ze met een langdurige plaag te maken hebben.

De hitte is nog even erg, of misschien zelfs erger.

De grijsstenen gevel van de kerk trilt in de lucht, verbleekt tot een ziekelijk gele tint. Door het trillen van de lucht kan Malin de inscriptie niet meer ontcijferen.

Zeke, waar zit je?

Hij belde tien minuten geleden dat hij net Berga gepasseerd was, dus hij had er al moeten zijn.

Tove slaapt nog.

Malin loopt de straat in, kijkt in de etalage van galerie St.-Lars, naar de kleurige schilderijen van kunstenaars als Madeleine Pyk en Lasse Åberg.

Ze heeft niet veel verstand van kunst, maar wat daarbinnen aan de muren bij St.-Lars had, maakt haar misselijk.

Vera Folkman. Hoezeer is zij beschadigd?

Beschadigd, beschadigde goederen. We moeten over haar reclameren.

Zoals dat stel in de VS dat een meisje uit Oekraïne adopteerde, dat een ernstige ontwikkelingsstoornis bleek te hebben. Volgens de verhalen stuur den ze haar terug in een FedEx-pakket en vroor ze onderweg dood, in een vliegtuig op tienduizend meter hoogte.

Er wordt getoeterd.

Zeke.

Vlak daarna zit ze in de koele auto, waarvan de airco loeit. Ze puft uit. De witte bestelauto die boven aan de Ågatan geparkeerd staat, valt haar niet op.

Tove rekt zich uit in bed. Het blijft lekker om af en toe nog een keertje in haar moeders bed te kunnen slapen.

Ze heeft vandaag weer met Markus afgesproken. Vandaag gaat ze het zeggen, dat het uit is, dat ze hem nog steeds leuk vindt, maar niet meer verliefd is, en dat ze wel vrienden kunnen blijven.

Maar dat zal hij niet willen.

Ze gaat rechtop zitten.

Alleen al door het licht dat naar binnen sijpelt door de spleten van de jaloezieën weet ze dat het vandaag misschien wel de warmste dag wordt sinds ze terug is uit Bali.

Ze bellen aan bij Vera Folkmans appartement aan de Sturegatan. Ze woont op de eerste verdieping, maar niemand doet open. Van buitenaf maakt het hele appartement een vreemde, verlaten indruk.

Gone, baby, gone,’ zegt Zeke. ‘Verdomme, wat is het alweer heet. Het lijkt wel met de seconde warmer te worden.’

Hoe langer ze voor het appartement staan, hoe opdringeriger de stank wordt die van binnen lijkt te komen.

‘Het stinkt naar poep,’ zegt Zeke.

‘Zou ze misschien katten hebben?’

‘In elk geval stinkt het.’

‘Misschien is ze in Australië,’ zegt Malin, terwijl ze zich omdraait om de trap af te lopen. ‘En heeft ze de dieren hier achtergelaten.’

‘Het zal daar wel koeler zijn dan hier, zelfs in Alice Springs,’ zegt Zeke. ‘De warmste plek op aarde, zeggen ze.’ ‘Mis. Linköping is de warmste plek op aarde.’

Tove zit nog op haar fiets.

Haar roze topje plakt aan haar lichaam.

De wereld is slaperig geel door haar zonnebril.

Ze fietst langs Tinnis, maar in plaats van de Ramshällsbacken op te rijden, slaat ze af naar het ziekenhuis, om vervolgens langs Hotel Ekoxen naar beneden te rijden. Ze heeft het vreemde gevoel dat iemand haar volgt, dat iemand naar haar kijkt en probeert dichterbij te komen. Maar ze fietst stug door, raakt een beetje buiten adem, en denkt dat het de spanning voor het gesprek met Markus is die haar een beetje verward maakt.

Ze voelde het al op het moment dat ze haar fiets uit het rek bij de kerk haalde.

Maar waar waren die ogen?

Ze keek om zich heen, zag niets verdachts, nergens. Slechts een paar mensen in de hete zomers lege stad.

Nu freewheelt ze omlaag naar het hotel. Ze draait zich om. Is dat niet dezelfde bestelauto die bij hun huis geparkeerd stond? Thuis? En die haar gisteren vlak bij Markus voorbijreed?

Ze wordt bang en stopt bij het hotel.

Ze opent het hek naar het lommerrijke park, de geel wordende Trädgårdsföreningen.

Daar hebben ze een van de meisjes gevonden.

Maar in elk geval kan de auto me hier niet volgen.

Een donkere gedaante achter het stuur. Wie is het?

Ze fietst hard, die dochter van haar, en ik mag mezelf niet blootgeven. Ik moet haar grijpen, zoals ik de anderen heb gegrepen, het moet snel gaan.

Ze mag me niet zien. Ze is gestopt bij het hek naar het park, ze opent het met een bang gezicht.

Maar ik ben toch niet iets om bang voor te zijn?

Ik wil er alleen voor zorgen dat je weer gaat leven. Ik ben een engelenmaakster.

Dat ben ik.

Maar nu verdwijnt ze.

Ze fietst het park in. Ze moet me gezien hebben. Ik rijd voorbij en trek mijn pet verder over mijn gezicht. De tijd, mijn tijd, onze tijd komt snel. Ik heb het stuur stevig in handen.

Hoe laat het is?

Tinnis is niet ver. Het kan lukken.

Zal ik mama bellen?

Nee.

De auto rijdt voorbij, stopt niet en degene met de pet rijdt gewoon rechtdoor.

Ik ben gewoon een beetje zenuwachtig.

Er zullen honderden witte bestelauto’s zijn in Linköping.

Er zijn geen mensen in het park. Ze fietst terug naar het hek bij het hotel.

Geen bestelauto te zien.

Ze fietst rechtstreeks naar Markus, vastbesloten en doelbewust, net als haar moeder. Net als mama, denkt ze.