61
Vera Folkman, Motala, Klockrike, 1977-1985
Als de kamer te koud wordt en ik de vloerplanken op de overloop hoor kraken, probeer ik aan de zomer te denken in plaats van aan het monster.
De zomer zoals die is wanneer Elisabeth en ik langs het kanaal fietsen en de zoele wind met ons blonde haar speelt. Ik zie je witte katoenen jurk die zich naar je lichaam vormt, je huid meer en meer streelt bij elke trap op de pedalen. Je bent mijn grote zus, ik probeer je bij te houden, maar voor jou is het geen wedstrijd. Je stopt en wacht op mij. Het licht valt door het blad van de oeroude eiken die langs het kanaal staan en je staat daar naast je rode fiets op het grind naar mij te glimlachen.
Fietste ik te hard? Dat was niet de bedoeling. Fiets jij maar voor, ik rijd vlak achter je. Je hoeft niet om te kijken, ik ben er en ik zorg dat je niets overkomt.
Ik ben twaalf, jij veertien.
Jij bent mijn hele zomerwereld. We zwemmen naakt samen, wij kennen geen schaamte voor elkaar, en als we ver genoeg over het pad dat tot aan het Vättermeer loopt fietsen, komen we bij plekjes waar we helemaal alleen kunnen zijn. Waar de zomer de pijn uit onze lichamen spoelt.
Waar hij ons niet kan bereiken.
Wij delen het geheim van het donker, jij en ik, mijn zusje.
Hij komt bij allebei even vaak, en ik wil schreeuwen en jij wilt schreeuwen, maar hij legt zijn lange witte vingers op onze lippen, vingert omlaag, en wij laten het gebeuren, want waar moeten we heen?
Dit is zijn huis en wij zitten vast in zijn leven.
Het doet zo’n pijn en ik wil schreeuwen, maar in plaats daarvan huil ik, en ik hoor hoe jij huilt in de uren wanneer het licht begint terug te keren, wanneer de rozegeschilderde panelen in onze kamer vorm aannemen en ons hele lichaam pijn doet.
Een spin weeft zijn web over het raam in het maanlicht. De poten van de spin zijn wit, en in de tuin krabbelen zijn konijnen in hun hokken.
We kunnen ons nooit lang genoeg wassen.
Zeep is niet voldoende. We vinden afwasmiddel onder de gootsteen in de keuken en in de garage vinden we blauwe flessen met een melkachtige vloeistof die ruikt naar zijn adem, en die vloeistof laat het branden binnen in ons, maakt dat onze wonden nog meer schrijnen, maar op een of andere manier voelt het goed om te verstoren wat hij van ons wil hebben. Alsof er nooit pijn genoeg was, en hij is zo sterk, zo hard en zijn vingers zo koud, hij is een en al vastbeslotenheid.
Je kiest ervoor je ogen te sluiten, mama, waarom wil je niets zien? Want je ziet het toch zeker?
Hij is onze vader.
Wij zijn zijn kinderen.
Hij komt ’s nachts en er is geen uitweg, alleen een weg naar binnen.
Wat is de zomer heerlijk.
De rijwind op de kanaaldijk. We doen alsof het geen pijn doet om op het zadel te zitten. We hebben tenslotte elkaar, en misschien kan onze liefde zijn vingers, hem als geheel, bedwingen.
Dan gaan je ogen open, mama.
Je kiest ervoor het wel te zien en neemt ons mee naar oma, naar haar tweekamerflat in Borensberg, en jullie schreeuwen en maken ruzie en ik ben bang dat hij achter ons aan zal komen, maar hij komt niet en het duurt heel lang voor ik begrijp dat hij desondanks altijd bij ons zal zijn.
We hokken in een tweekamerflatje in Klockrike, waar we heen zijn verhuisd.
Ik ben dertien als we naar de dokter gaan, gespreksloze ontmoetingen waar niemand een verklaring vraagt, koude stalen instrumenten binnen in me, en ik zie de afwijzing en het medelijden, maar ook de angst en verachting in hun blikken.
Ze kijken naar mij.
De reïncarnatie van het monster moet verdreven worden.
En ik ben het levende bewijs hoe pijnlijk het is om te leven, een pijn die weinigen in de ogen willen of durven kijken.
Je verstomt, mijn zusje.
Je wordt vijftien en zestien op verjaardagen zonder taart, en we blijven bij de bomen staan aan de rand van het schoolplein, op onszelf, alsof iedereen het weet, alsof er geen troost is in de gemeenschap met anderen; en de zomers zijn kleurloos, windloos, en we liggen naast elkaar op de grond op de warmste dagen en je zegt niets, je antwoordt niet als ik vraag of we zullen gaan fietsen.
Het ziekenhuis. Je zit op een bed in een hoek. Je bent er al een paar keer geweest.
Ik roep je naam.
Je bent eerder naar huis gegaan van school en ik roep je naam als ik thuiskom.
Elisabeth, roep ik in de hal, maar je antwoordt niet.
De woonkamer is leeg en ik wil weer naar buiten gaan, wegrennen daarvandaan, fietsen met de wind mee naar een andere wereld dan dat bedompte flatje waar we ons leven in stand houden.
Maar jij wilt dat niet.
De badkamer ruikt naar schimmel, de voegen tussen de witte tegels brokkelen, maar de haken in het plafond voor het droogrek boven de badkuip zijn sterk genoeg om je gewicht te dragen.
Het witte touw is twee keer om je hals geslagen, je gezicht winterblauw, in paniek, en je ogen, mijn blauwe ogen, willen uit hun kassen vallen. Je dunne blonde haar hangt omlaag naar je naakte, onwerkelijk schone lichaam, je voeten in de lucht, stil.
Wondjes op je onderarmen en schenen. Alsof je spijt gekregen hebt en geprobeerd hebt los te komen.
Gele urine onder in de badkuip.
Geen water uit de douche. Ik miste het water toen. Ik wilde dat het zou stromen, vol leven.
Ik liep naar je toe en hield je vast, lieve zus, droomde dat jij en ik weer op elkaar zouden wachten, de geheimen van het donker weer zouden delen.
Maar je was stom en koud, en ik hoorde mijn eigen gejammer, dat klonk als geconcentreerde eenzaamheid.
Ik pakte je opnieuw vast, ik omhelsde je stevig en voelde de verloren liefde tussen ons stromen.
Je bent niet meer bang, zusje, vroeg ik, dat klopt toch?
Maar je antwoordde niet.
Er was geen onschuld meer over op dat moment.
En ik beloofde jou, mezelf, ons, dat ik dit ooit op een dag in orde zou brengen.
Dat de wereld, onze liefde, op een dag zou worden wedergeboren.