62

Louise ‘Lollo’ Svensson, Skogalund,
juni 2007

Jij liet hem binnen, papa.

Als jij mama en mij niet had verlaten, had hij nooit een voet over de drempel gezet, in mijn leven, onder mijn lakens, binnen in mij, binnen, binnen, binnenin. Hij wilde dat ik hem vader noemde, papa, die duivelse Folkman.

Hij kwam ’s nachts.

De vloerplanken kraakten als hij kwam.

En hij zei: ‘Louise, ik wil je alleen maar een beetje betasten daarbeneden, pak jij mij maar vast, kijk maar hoe ik aanvoel,’ en dan kwam hij, zijn handen waren koud, hij was helemaal zo koud en hard, en hij stonk naar goedkope wodka.

Soms, in de nachten dat de vloerplanken niet kraakten, dacht ik aan jou, papa, hoe je verdween en ons verving door andere meisjes, de vrouw die je volgens mama ontmoet had, had twee kinderen die jij adopteerde.

Vergeet hem, zei mama.

Wij bestaan niet voor hem.

Ik haatte je de nachten dat hij kwam.

En alle andere nachten. En ik haat je nu nog.

Maar toch: het enige wat ik wenste, was dat er een glimmende zilverkleurige auto voor het huis zou stoppen en dat jij uit die auto zou stappen en me zou omhelzen en zou zeggen: Ik neem je nu mee, nu komt alles goed, je bent mijn dochter en ik zal van je houden zoals een vader hoort te doen.

Maar je kwam niet.

Toen ik ouder werd, pakte ik vaak de auto om naar Nässjö te rijden, waar jullie woonden. Ik zat in de auto voor je huis en zag je komen en gaan, soms zag ik de dochters van je nieuwe vrouw, volwassen nu, net als ik, en als ik jullie samen zag, kon ik zien dat je van ze hield, een eeuwige liefde – mijn liefde eigenlijk.

Mijn liefde.

Je hebt mijn auto nooit opgemerkt, je zag niet dat ik je volgde.

Maar je zult wel vermoed hebben dat die anonieme telefoontjes van mij kwamen, dat ik degene was die niet durfde te praten aan de andere kant van de lijn.

Wat moest ik ook zeggen, papa?

Want ook al zag ik je, je was alleen geur, huid, beelden en een stem van toen ik klein was en naar je verlangde hier op Skogalund. Ik verlangde ernaar je zilverkleurige Vauxhall het erf op te zien draaien, om jou te zien binnenkomen in mijn kamertje in het souterrain, tussen het speelgoed, in plaats van hem.

Je zou die dag gaan vissen, zoals zo vaak.

Je begon een oude man te worden.

Ik parkeerde niet vlak bij de eenzaam gelegen aanlegsteiger maar een stukje verderop en liep naar je toe.

Ik was kind, meisje en vrouw, alles tegelijk.

Het was een vroege herfstdag, koel maar zonnig, en je kreeg me al in het bos in het oog. Je wist wie ik was, dat zag je meteen, en toen ik de steiger op liep schreeuwde je naar me: ‘Ga weg, ik wil niets met je te maken hebben, ga weg, ik ga vissen.’

Als een mens duizend doden kan sterven, dan stierf ik een daarvan daar op die steiger.

‘Ik wil niets van je weten. Ga weg!’

Een van de riemen lag nog op de steiger, lang en hard, het riemblad met metaal versterkt.

Wist je wie je binnenliet, wilde ik vragen. Ik ben gekomen om liefde van je te krijgen, wilde ik zeggen.

‘Ga weg!’ schreeuwde je.

De riem.

Toen je testament werd geopend, bleek dat je alles wat je bezat aan je nieuwe vrouw en haar kinderen had nagelaten.

Ik kreeg uiteindelijk 5320 kronen.