43
Waldemar Ekenberg zit aan zijn tijdelijke bureau in de kantoortuin van het onderzoeksteam. Zijn lange benen, gekleed in groen linnen, liggen op tafel en hij tikt met een pen op de armleuning van de kantoorstoel. Per Sundsten, tegenover hem, surft doelloos rond tussen diverse nieuwssites om op de hoogte te blijven van wat er over hun moorden wordt geschreven.
Expressen kopt: STAD IN ANGST.
Aftonbladet: ZO IS DE MOORDENAAR.
Dagens Nyheter: EEN ZWEEDSE SERIEMOORDENAAR?
Correspondenten: LINKöPINGS MOORDENAAR: MAN OF VROUW?
Hij neemt vluchtig de berichten door. Niets nieuws, niets wat ze zelf niet wisten. Interviews met mensen uit de stad, jonge meisjes die gaan zwemmen in Tinnis.
We zijn bang. We gaan ’s avonds niet meer uit.
Er heerst een akelige sfeer in de stad.
Ik heb een dochter van veertien. Ik maak me ongerust als ze uitgaat.
Per activeert de screensaver op zijn laptop: foto’s van een strand in Thailand.
Mijn god, ik zou er alles voor overhebben om daar te zijn. En op dat moment ziet hij Sven Sjöman op hun bureaus af komen. Van een afstandje ziet het eruit alsof hij moeizaam loopt te puffen. Zou ik net zo worden als hij, vraagt Per zich af: moe en traag, als het ware? Maar zo moe als Svens lichaam is, zo alert is zijn blik, en Per ziet dat Sven iets belangrijks voor hen heeft.
Twee vreemden, denkt Sven terwijl hij naar de bureaus van Per en Waldemar loopt. Buitenstaanders, hoewel ze tot hetzelfde korps behoren. De coming man en de bruut. Hun reputatie is ze vooruitgesneld. Ekenberg, die rotte appel, heeft gewoon geluk gehad dat hij er nog zit.
In zijn jaren bij de politie heeft Sven al heel wat kerels zoals Ekenberg gezien. Hij heeft als chef altijd geprobeerd uit hun buurt te blijven, van ze af te komen.
Het doel heiligt de middelen niet.
Of toch? In een zaak als deze?
Sven moet denken aan het lichaam van het meisje in het park. Haar ogen, wit en dof als van een blinde ree, geslepen stenen die hun glans en schoonheid zijn kwijtgeraakt.
Sven blijft staan bij hun bureau. Vier aandachtige ogen zijn op hem gericht. Twee, die van Per, lijken nog ergens anders te zijn, maar Waldemars blik toont aan dat hij zich op zijn taken concentreert.
‘Ze belden net van Telia. Het gesprek kon worden getraceerd naar de Mariavägen in Wimanshäll. Aan die straat woont ene Suliman Hajif, die samen met Karami figureerde bij die groepsverkrachting afgelopen winter, zonder dat hij daarbij als verdachte werd beschouwd. Hoogstwaarschijnlijk liggen die twee met elkaar overhoop en wil Suliman het nu lastig maken voor Karami.’
De beide buitenstaanders zijn opgestaan.
‘We zijn al onderweg,’ zegt Waldemar, en Sven ziet dat zijn ogen zwart worden: de pupillen verwijden zich bij het vooruitzicht van iets wat Sven liever niet onder woorden wil brengen.
‘Rustig aan. Doe voorzichtig.’
Per knikt.
‘Wie weet,’ zegt hij. ‘We zouden iets op het spoor kunnen zijn.’
Tien minuten later parkeren ze aan de Mariavägen, vlak voor een witgepleisterd gebouw van twee verdiepingen, omringd door een tuin met rijzige appelbomen.
De hitte en het licht werpen zich over hen heen als ze uit de auto stappen.
‘Zonnebrillen op,’ grijnst Waldemar.
De airco kon het net trekken op de maximale stand maar nu, zo’n twintig graden temperatuurverschil later, heeft de hitte hen in zijn wurggreep, aangedreven door het licht.
Ze lopen via een vrijwel geheel met onkruid bedekt grindpad naar het gebouw.
‘Denk je dat hij thuis is?’
‘Waarschijnlijk wel,’ zegt Waldemar. ‘Dat soort luie zakken slaapt over -dag meestal om ’s nachts hun slag te slaan.’
‘Zeg, kan het deze keer misschien een beetje rustiger?’
Waldemar antwoordt niet. In plaats daarvan toetst hij de deurcode in van een andere woning dan die van Hajif.
Geen antwoord.
Vier appartementen.
‘Weet jij de deurcode?’
‘Sorry, geen idee. We kunnen even bellen.’
Geen antwoord bij woning nummer twee, en van achteren ziet Per dat Waldemars spieren zich spannen onder de stof van zijn colbert, voor hij een aanloop neemt om zich met volle kracht tegen de deur te werpen. Die bezwijkt en Waldemar tuimelt het trappenhuis in, maar zonder te vallen.
‘Nu weet hij dat we eraan komen.’
‘Ben jij ook zo dol op slechte huisbazen? Die deur had allang vervangen moeten worden. Kom op, snel.’
Ze rennen de trap op naar de eerste verdieping. Nergens wordt een deur geopend om te kijken wat het lawaai te betekenen heeft.
Alleen leegte en stilte en een wit-grijs gespikkelde stenen vloer en afbladderende lichtblauwe muren. De voordeur van Hajif is roze geschilderd.
Ze bellen aan.
Geluiden van binnen.
Geen spionnetje in de deur.
De voetstappen die de deur naderen, verdwijnen weer.
‘Hij is al op weg naar buiten,’ zegt Waldemar. ‘Hij smeert ’m.’
En opnieuw werpt hij zich tegen een deur, en ook deze vliegt zonder veel weerstand open. In het krappe, rommelige halletje staat een jongeman met een atletisch bovenlichaam en zwart haar dat is samengebonden in een paardenstaart. Zijn donkere ogen loeren verbaasd naar hen, terwijl hij een witte onderbroek aantrekt, een sportmodel. Zijn ontblote geslachtsdeel, met een piercing door de eikel, is half in erectie.
‘Hoor eens, vuile Turk, we moeten met je praten. Niets om opgewonden van te raken,’ zegt Waldemar, en Suliman Hajif trekt zijn onderbroek verder omhoog, rent de enige kamer van zijn flat in, naar een openstaande balkondeur aan de achterkant van het gebouw.
‘Grijp hem!’ brult Waldemar, en Per stormt achter Suliman Hajif aan. In een zweefduik weet Per nog net zijn benen vast te pakken op het moment dat Hajif op het balkon stapt, en de achtervolgde valt met zijn hoofd voorover tegen het grijze balkonhek, dat echter meegeeft, waardoor zijn lijf voorover omlaag wordt getrokken. Hij schreeuwt terwijl hij boven de afgrond bungelt met vier meter onder zich het gele gras in de tuin.
‘Je valt niet,’ roept Per, die zijn uiterste best doet om de spartelende Suliman Hajif op het balkon te houden. Met al zijn kracht probeert hij hem op te trekken, want als hij valt zou hij zijn nek kunnen breken, en welk nut heeft hij dan nog voor hen?
Waldemars hand pakt de ene voet van Suliman Hajif vast.
Ze trekken en een tel later ligt hij daar op zijn buik en hij verzet zich niet als Waldemar hem de handboeien omdoet en hem naar binnen sleurt over de witgelakte houten vloer van de woonkamer.
‘Waar was dat goed voor, verdomme?’
Per hijgt, hapt naar adem en slaat Suliman Hajif op zijn rug.
‘We willen alleen maar even met je praten.’
‘Niet alleen maar,’ zegt Waldemar.
Hij heeft inmiddels de twee vaste kasten wijd opengezet. Per draait zich om. Hij ziet stapels tijdschriften. De wanden van de kast zijn aan de binnenkant bedekt met pornofoto’s, echte harde porno, van vrouwen die zijn vastgebonden op pijnbanken, vrouwen die met een zweep worden bewerkt.
Verder: seksspeeltjes, netjes opgeruimd.
Maskers.
Zweepjes.
Kuisheidsgordels.
En dan, eenzaam tronend op de onderste plank van een van de kasten, een blauwe dildo. De coating van het merkwaardig vreemde transparante oppervlak is wat beschadigd.