HOOFDSTUK VII
Het einde van de wereld
Uit het niets was daar plotseling een grote grijze wolf. Een vuile, reusachtige wolf met ontblote slagtanden. Hij gromde angstaanjagend. In zijn magere kop spoten de ogen vuur. De haren stonden als een ruwe kam rechtop over zijn rug. Zijn klauwen krasten op de harde steen toen hij een aanloop nam en zich even later als een bliksemstraal de ruimte in wierp. Shamad stond verstijfd van schrik bij het plotselinge verschijnen van de monstrueuze wolf. Het was alsof hij uit het dodenrijk als een geest te voorschijn was gekomen. Zo schrok hij dat hij vergat door te steken en de punt van de degen bleef vlak boven de borst van het meisje steken. Meteen stortte het dier zich op de gebogen gestalte van de tot waanzin gedreven man. Afschuwelijke lange scherpe slagtanden hapten naar de pols van
de hand waarin hij het mes hield. Kaken sloten zich, beenderen knapten, het bloed vloeide. Shamad gilde, hoog en schril als een kind, toen de kaken van de woedende wolf zich om zijn pols sloten.
Hij viel neer onder het gewicht van de wolf. Rinkelend kwam de degen op de stenen terecht. De man schreeuwde opnieuw terwijl hij zwakjes probeerde de grommende, bijtende bek van zijn gezicht weg te trekken. De stinkende, hijgende adem van de reusachtige wolf stoomde zuur en brandend heet op zijn gezicht. Binnen enkele sekonden waren zijn gelaat en keel aan repen getrokken en bedekt met slijm en speeksel en bloed. Zijn gezicht was een verschrikkelijk masker, waarin alleen nog de zieke, starende ogen herkenbaar waren, die zich in een hartverscheurende blik op het meisje richtten.
En toen sprong Kadji te voorschijn. Hij stortte zich voorwaarts, de hemel werd donker, zijn gezicht hard als de wraak zelf.
Met twee stappen was hij bij de vechtende warreling van man en wolf. Hij bukte zich, stak zijn sterke bruine vingers in de vacht bij de wolven-schouders en rukte het dier weg van het bevende schreeuwende ding.
De Bijl van Thom-Ra ging omhoog, greep het zonlicht en viel toen neer met een machtige fluitende slag. Het scherpe staal bleef even steken en raakte toen de naakte rots. Bloed spoot omhoog, verbazingwekkend rood van een niet te geloven mooie felle kleur, glanzend in de zon. En het afgehakte hoofd van Shamad rolde over de rotsachtige grond als een grote zachte afschuwelijke vrucht om voor de gesloten poorten van de purperen stad te blijven liggen.
Zo werd de eer van de Chayyim Kozanga Nomaden
gewroken.
Waar nog maar net geleden zoveel lawaai en beweging en verschrikking geweest was, heerste nu een absolute stilte. Zijn vechtwoede gestild liep de grote wolf, Bazan, naar de plek, waar Thyra ineert gedoken op de grond lag. De grijze wolf jankte diep in zijn keel. De lange rose tong likte haar wang en de verwarde pluim van zijn staart kwispelde. Het was niet te geloven, maar hij leek op een gewone hond.
„Wel, dat is voorbij, gezegend zijn wij allen,” zuchtte de oude Akthoob op de achtergrond. Thyra lachte zwakjes.
Kadji bukte zich en trok het gewaad van het lijk open. De grote gouden penning van de Drakenstad lag op de naakte borst van het hoofdloze ding. Thyra had er op kunnen zweren dat het lijk van de zogenaamde keizer, dat Shamad in het Khalidur voor het zijne had laten doorgaan, het gezegende symbool gedragen had. Maar dat moest namaak geweest zijn. Shamad had het niet kunnen verdragen om de oude penning van de Draak achter te laten en had hem al die tijd gedriagen. Kadji nam het heilige kostbare stuk weg en stak het in een diepe zak van zijn tuniek. Toen veegde hij het scherp van de Bijl van Thom-Ra schoon en droog in het zand bij de platte steen waarop de Bedrieger nog maar enkele minuten geleden had zitten brabbelen. Hij kuste de Bijl, die de Oorlogsprins van de Goden vele eeuwen geleden in de handen van de oervader van zijn geslacht gelegd had en stak het heilige wapen weer in zijn gordel. Terwijl Thyra toekeek, nam hij het onthoofde lichaam op en droeg het naar de Rand van de Wereld. Op zijn korte bevel pakte de oosterse tovenaar vol afgrijzen het besmeurde hoofd van Shamad aan de haren op en bracht het naar de
plek, waar Kadji stond op de drempel van de Oneindigheid.
De jonge krijger hief het lijk hoog boven zijn hoofd en slingerde het toen over de Rand van de Wereld, waarna de oude Akthoob, met een uitdrukking van afschuw op zijn gele gezicht, het hoofd er achter aan wierp. Over de Rand van de Wereld vielen ze, hoofd en lichaam, lichaam en hoofd, om voor altijd en altijd dieper te vallen onder de spottende blik van de koude, starende sterren. Daarna kwam de Nomade naar Thyra toe en tilde het meisje omhoog in zijn sterke armen. Zijn knappe gezicht, door de zon gebruind, mager en ernstig, was heel dicht bij het hare. „Ho,e lang heb je daar achter ons gestaan? ” vroeg ze zacht.
„Lang genoeg om te kunnen horen dat je mij liefhad,” zei hij. „Lang genoeg om te horen dat jij door dezelfde geloften van kuisheid gebonden was, die mijn lippen verzegelden voor iedere uiting van liefde. Wat zijn wij een dwazen geweest.” „Ik heb mijn opdracht vervuld,” zei ze dromerig. „Shamad is dood en de Goden zijn tevreden. De wereld is hem kwijt en de oudere zusters zullen gelukkig zijn. Ik zal mijn Geloften herroepen. Ik heb nog maar de eerste van de Geloften afgelegd, een heel onbelangrijke Gelofte. Nu kan ik over liefde spreken. Ik heb je lief, Kadji! ” Zijn ogen, helder, onbevreesd, scherp als die van een havik, keken in de hare. Zacht zei hij: „En mijn missie is volbracht. De Bijl van Thom-Ra heeft van het bloed van Shamad de Bedrieger gedronken en de eer van mijn volk is gewroken. Ik heb mijn eigen gelofte vervuld en ik ben niet langer aan de beperkingen er van gebonden. En dus kan ik ook over liefde spreken. Ik heb je lief, Thyra. Ik heb je liefgehad vanaf het eerste moment dat ik je in de
straten van Nabdoor zag lopen als een Perushka zigeunerin. Ik heb nooit een ander meisje dan jij liefgehad.”
Zijn armen knelden zich om haar heen en ze wisselden een lange, diepe, eindeloze zoen. Eindelijk lieten ze elkaar los en het meisje legde haar hoofd tegen de schouder van de jongen en slaakte een diepe zucht.
„Wat een vreemde plaats om elkaar weer te zien en elkaar eindelijk lief te hebben,” zei ze schor. „Zouden er ooit gelieven geweest zijn die elkaar hun liefde verklaarden aan het Einde van de Wereld? “
Hij glimlachte zonder iets te zeggen. Het was hem genoeg om haar bij zich te hebben. Achter hen keek de oude Akthoob tevreden toe, een innige uitdrukking op zijn benige gezicht. „Ach,” zuchtte hij. „Het was het Einde van de Wereld voor de schurk Shamad. Voor jullie beiden, gelooft deze nederige persoon, is het niet het Einde maar het Begin van de Wereld….”