HOOFDSTUK VII

Flitsende zwaarden

Hij moest maar heel even bewusteloos geweest zijn en hij begreep later nooit wat hem weer bij kennis gebracht had, behalve dan misschien de pijn. Nog nooit in zijn jonge leven had hij zoveel pijn gehad… een rode, rauwe, stekende pijn die bij iedere ademhaling door hem heen reet en hem hijgend en bevend weer tot leven wekte. Hij lag met zijn gezicht naar beneden in de modderige vastgetrapte sneeuw en zijn rug en schouder stonden in brand, of tenminste zo’n gevoel was het. Zwierende, kronkelende, snel ronddraaiende figuren sprongen tussen hem en het grote vuur in het midden van het kamp in het rond en even bleef hij duizelend naar hen kijken, verbaasd over hun vreemde wilde dans. Toen pas zag hij dat ze niet dansten maar vochten en hij hoorde een wolf grauwen en bijten en een man gillen, hoog en schril als een vrouw. Het volgende moment hoorde hij Thyra wanhopig roepen en wankelend kwam hij overeind. Hij trok zich op aan Haral’s benen en

tuig, want zijn pony stond heel dicht bij hem als wilde het dier zijn meester tegen een aanval beschermen.

Akthoob en Thyra stonden rug tegen rug midden in een cirkel van woedende Perushka’s. Het meisje had een zwaard en vocht op een schitterende wijze. Het staal flitste in het licht van het vuur. Hij zag haar één besnorde schurk neerslaan en even later een aanval meesterlijk afslaan. Akthoob hield de aanvallers van zich af op dezelfde manier waarop hij zich door de wolven heenge-werkt had - met felle flitsen van violette vlammen die uit zijn uitgestrekte vingers schoten. De verlegen kleine tovenaar mocht dan spierwit zijn en rillen van angst, maar hij vocht als een wrekende duivel als de nood aan de man kwam. Terwijl Kadji zich de ogen uitwreef om zijn verduisterde gezichtsvermogen te verhelderen, zag hij één zigeuner schreeuwend voor Akthoob terugwijken, omwikkeld door felle vlammen.

Maar Bazan was de held van het slagveld. De grote wolf hield onder de Perushka’s huis als een monster met vurige ogen uit de Negen Hellen. Zijn woeste kaken kraakten beenderen en reten door vlees. Het bloed spoot in stralen op de vertrapte sneeuw. Met iedere wilde hap van zijn sterke kaken stierf een man, zijn gezicht verminkt, zijn arm gebroken, zijn darmen uitpuilend uit een stukgebeten buik. De grijze wolf doodde en doodde opnieuw. Kadji trok het heilige Zwaard van onder zijn gewaden te voorschijn en wierp zich tussen de vechtenden. Hij haalde diep adem. De pijn ebde een beetje weg. De gevoelloosheid kwam terug, maar niet zo erg dat hij zijn bewustzijn weer verloor. Zijn vrienden waren in gevaar en hij moest vechten. Als hij moest sterven, dan zou het tenminste staande gebeuren, recht tegenover zijn vijanden. Dan kon hij gelukkig sterven, zoals een Chayyim krijger dat doet.

Diep uit zijn binnenste putte de jongen de kracht het zware Zwaard op te heffen en die langzame ononderbroken en niet te stuiten slagen naar links en rechts uit te voeren. Zo hadden de Kozanga-zwaardvechters sinds mensenheugenis gevochten en het veranderde één man in een verschrikkelijke moordmachine. Hij stortte zich op onvaste benen tussen de troep zigeuners, die met hun ruggen naar hem toegekeerd stonden en de wijde in het rond maaiende slagen van het Zwaard hadden reeds vijf man geveld voordat de Perushka’s zich ook maar konden realiseren dat hij nog in leven was. Akthoob slaakte een kreet van verbazing toen hij zag dat Kadji weer op zijn benen stond en meevocht en over Thyra’s spierwitte gezicht gleed een blos van opluchting. Ze had gedacht dat hij dood was.

Hij kon niet erg goed lopen en daarom bleef hij met wijd gespreide voeten op één plaats staan om zich te kunnen afzetten tegen de zwaarte van de Heilige Bijl en wierp het glinsterende staal in de gezichten van de zigeuners die hun zwaarden nu tegen hem ophieven. Ze wisten waarschijnlijk niet dat hartsvangers, dolken en wapenschilden niet bestand zijn tegen de ontzettende zwaaiende slag van een Kozanga Bijl. Maar ze kwamen er snel genoeg achter. Zwaarden knapten en dolken braken onder het gewicht van de machtige Bijl. Schilden vlogen in stukken in het rond en de mannen die ze droegen werden tegen de grond geslagen met gebroken armen, gekneusde ribben en ontwrichte schouders als ze trachtten de grote enorme slagen van de Bijl van Thom-Ra af te weren. Rondom Kadji stierven de mannen als witjes. De Hemelse Smid had het staal van die onsterfelijke Bijl gesmolten, gezuiverd en gevormd en hij was niet door mensenhanden gemaakt. De uitgebluste ijzerkern van een zwervende en vallende ster had het kostbare onaardse metaal geleverd. De Oorlogsprins van de Goden had het wonderbaarlijke en gezegende wapen in de handen gelegd van de oervader van Kadji’s stam, Kozang van Chaya. Het goddelijke bloed van die historische held vloeide nu door Kadji’s aderen en terwijl Kadji vocht, in een rode nevel, vechtend tegen de zwarte schaduwen die zijn gezichtsvermogen verduisterden en die hem in de lange slaap wilden storten, waaruit geen ontwaken op deze wereld mogelijk is, zong hij luidkeels de harde koepletten van het eeuwenoude lied van zijn krijgersvolk.

Ze zouden trots op hem geweest zijn op dit moment.

De Perushka’s vóór hem waren weggesmolten als sneeuw bij het aanbreken van de dag en hij moest zich omdraaien, omdat ze allemaal achter hem waren. Ze zwermden achter zijn rug samen, schreeuwend en brullend en grauwend als een stel smerige straathonden, die zich aaneen sluiten om een rashond aan te vallen. Zijn voeten waren loodzwaar, hij had geen gevoel meer in zijn benen, maar op de een of andere manier slaagde hij er in zich om te draaien zonder het langzame zwaaiende ritme van de verschrikkelijke roodgekleurde Bijl te onderbreken. Dat was zijn geluk want indien het ritme verslapt was, zou de uitgeputte jongen nooit meer de kracht gehad hebben het machtige gewicht opnieuw omhoog te zwaaien. Hij stond bijna dood overeind en hij wist het zelf niet. En zo kon hij zich omdraaien om hen aan te zien. Het vuur bevond zich nu achter hem en hij zag de lafhartige vrees die op hun woedende gezichten gegrift stond en de flits van het naakte staal in hun

handen. Opnieuw en nog eens en nog eens reet de afgrijselijke zeis door hen heen en de gang door hun lichamen deed het tempo van de maaiende slagen niet eens vertragen. De Bijl zong nu, een spookachtige zoemend lied, terwijl hij als een gruwelijke slinger door de ijskoude lucht zwaaide. Het zware gezang van de slagen drong luid in Kadji’s oren door want hij hoorde niets meer dan het lied van de Bijl en het donderende geluid van zijn hartslag, zwaar en langzaam en diep, zodat zijn gehele lichaam op dat ritme meetrilde als de langzame klop van een machtige drum. Hij zag niets meer want alles was zwart, voor hem en tussen hem en de mannen die hij bestreed en zo gruwelijk afslachtte. Zwart, zwart, alles was zwart. En - koud! De koude drong vanuit de aarde in zijn lichaam door alsof hij tot aan zijn knieën in ijzig water stond. Zijn benen voelde hij niet meer en zijn armen leken wel twee houten stokken. Zijn gezicht zag zwart van inspanning, zijn longen stonden in brand, zijn tanden lagen bloot in een bevroren grijns, zo afschuwelijk als bij een doodshoofd, maar hij vocht door.

En toen voelde hij het zwaard in zijn zijde. Laag onder de ribben drong het in hem door en zonk diep in hem weg. Hij voelde niets, behalve een vochtige warmte die over zijn buik gleed en langs zijn dijen, alsof er een sluisdeur opengezet werd. En terwijl het bloed uit hem wegstroomde, verliet zijn kracht hem eveneens, alsof de wond beide tegelijk liet wegstromen. De Bijl van Thom-Ra viel uit zijn gevoelloze handen, niet zonder nog een Perushka in het gezicht te slaan en zijn schedel te versplinteren en zodoende nog een vijand uit te schakelen, hoewel hij het niet wist. En hij viel voorover en bleef doodstil liggen. Het was een goede strijd geweest, dacht hij. Zijn

grootvader zou trots op hem geweest zijn.

En toen was er niets meer dan een diepe inktzwarte

duisternis.