HOOFDSTUK I
De dromen
De duisternis was diep, gevoelloos en dik en geen geluid, geen beeld en geen gevoel drong er in door. Zelfs herinneringen konden niet tot in de gevoelloze baarmoeder waarin hij gewiegd lag, binnendringen. Zo moest een boom zich voelen in de blinde en geluidloze rust, in de diepe langzame half-slaap van een vegeterend bestaan. Later kwamen er beelden of dromen, maar ze waren verward en onsamenhangend en deden hem niets. Er waren gezichten die zich in een rode mist over hem heenbogen, het witte gezicht van een meisje met bange ogen en het gezicht van een oude man, mager, met brede jukbeenderen en opvallend lelijk, met een gele huid en bedroefde, zwarte spleetogen.
En ook stemmen, zachte fluisteringen als echo’s van verre gesprekken. Het leek alsof mensen het niet met elkaar eens waren, of ze hem al dan niet moesten verleggen of hem laten rusten zoals hij lag. Het meisje zei dat ze hem in de tent moesten leggen want dat hij anders zou dood vriezen op de koude grond. De kleine oude man zei dat hij voor negentiende al dood was, want dat de punt van het zwaard de longen geraakt had en dat hij met iedere ademhaling zijn eigen bloed inslikte, zodat het zijn dood zou zijn als ze hem maar een heel klein beetje zouden verplaatsen; nee, nee, ze zouden een tent over hem heen moeten bouwen en hem laten liggen zoals hij lag… en toen vervaagden de stemmen en hoewel hij door een nevel hun lippen zag bewegen, kon hij niets meer horen, helemaal niets.
Toen, een hele tijd later, nadat hij een onmetelijke
eeuwigheid in ijzige koude had doorgebracht, was er warmte, een langzame gouden warmte, die diep doordrong in de kilte die hem omarmd hield. Hij koesterde zich er behaaglijk in en voelde hoe de koude druppel bij druppel uit zijn lichaam wegvloeide. Doezelig liet hij zijn oogleden omhoog komen en weer dichtvallen en zag een vlammend vuur waarvan het rode warme licht tegen het dak van een tent danste en daar monstrueuze, bewegende schaduwen tekende. Er was iemand bij hem, heel dicht bij hem en hij keek op in een lange snuit met grijze haren, een natte zwarte neus en een open bek met witte slagtanden en een lange roze tong.
Het grijsbehaarde gezicht keek op hem neer met rustige vragende ogen en snuffelde aan zijn gezicht en toen likte de ruwe roze tong aan zijn gezicht en hij lachte zwakjes… maar hierdoor begon het kuchen weer, dat afschuwelijke pijnlijke kuchen waarmee hij al zo lang geleefd had en tussen slaappauzen door vergeten had. Een vuil meisje met een mager gezicht en ongekamd rood haar kwam snel naar hem toe om de hond bij hem weg te halen - een hond, of was het een wolf? - en de natte doek tegen zijn neusgaten te houden zodat hij weer de goede, schone, kruidige lucht kon inhalen, die de rode pijn uit zijn longen leek te verdrijven en het langzame scheurende hoesten te verzachten….
Ze waren heel vreemd, de dromen, de volgende steeds heel anders dan degene die hij zich wist te herinneren en op de een of andere manier scheen hij niet in staat te zijn de fragmenten in elkaar te passen tot een begrijpelijk patroon. Ze leken op die geschilderde puzzels, die in heel kleine stukjes gezaagd worden en die kinderen weer in elkaar
moeten zetten. Maar hij kon de stukjes die in elkaar pasten niet vinden. Het bleven lichte, onbegrijpelijke flarden.
Er was nog een droom, vol pijn. Hij kon niet ademhalen. Het was alsof er een berg op zijn borst drukte en de pijn die hierdoor veroorzaakt werd, de dichte, verstikkende warmte, het zware niet te torsen gewicht, dwong hem vanuit de zware slaap terug te krabbelen in het licht. En er was een meisje dat zich over hem heenboog, nog steeds hetzelfde meisje van vroeger, dacht hij, maar veel magerder, met diepe zwarte randen onder de ogen en een smalle, samengeknepen, kleurloze mond. Ze hield iets lichtends in haar handen, iets dat leek op een gloeiende kool. En achter haar stond de kleine man met het magere gele gezicht, vel over been was hij nu en de vrees stond hem op het gezicht te lezen. Hij zei dat het niet te doen was - wat dat dan ook mocht zijn - en het meisje, met haar strakke mond, bleef volhouden dat het kon en dat het moest want dat hij in zijn eigen bloed verdronk… ze bleef die vreemde woorden steeds opnieuw herhalen, als een vervloeking of als een gebed?
De oude man probeerde haar tegen te houden, haar polsen te grijpen, maar ze wierp hem een vastbesloten hooghartige blik toe, die hem in elkaar deed krimpen.
„Het is mijn schuld,” zei het meisje met een schorre stem. „Als hij sterft, heb ik hem vermoord. Want ik was dom en koppig en hij had gelijk - we hadden dat kamp direkt weer moeten verlaten en niet moeten blijven rondhangen totdat die zwarte zigeunerhond hem een mes in de rug stak.” En toen boog ze zich over hem heen en deed datgene wat ze dacht te moeten doen. Hij voelde een pijn die ver boven al die andere momenten van
pijn uitsteeg, fel, verblindend, ondraaglijk… en de duisternis keerde terug, en de diepe slaap en er waren geen dromen meer, een hele lange tijd niet. Hij voelde zich zoals een drenkeling zich moest voelen; de slaap die om hem heen spoelde was als een zwarte lichtloze zee, waaruit hij nu en dan omhoogkwam in het vage daglicht om een paar keer te kunnen inademen voordat hij opnieuw onder de verstikkende golven verdween. Eén keer steeg hij langzaam op uit de zwarte zee van de slaap in het daglicht en hij hoorde hen redetwisten.
„Deze persoon moet de jongedame er aan herinneren dat ze al twee dagen lang niet geslapen heeft. Zo kan ze niet lang meer doorgaan, of de oude Akthoob heeft twee zieken om te verzorgen….” „Het gaat best met mij. Dit is de krisis. Als hij deze nacht doorkomt, dan haalt hij het misschien nog… maar er is diepe koncentratie voor nodig… ik moet zijn slapende lichaam er toe brengen zichzelf te genezen, want vlees kan helen en botten kunnen gezet worden, maar longen….” Het meisje, zag hij soezerig, lag op haar knieën naast hem, haar gezicht nietszeggend en uitdrukkingsloos, haar blik naar binnen gekeerd. Een kleine spiraal van groene rook kringelde omhoog uit een pot, die ze tussen haar knieën geklemd hield en terwijl ze de kruidige rook inademde, kwam het hem voor dat haar geest zijn huis van vlees en bloed verliet en slechts… leegheid achterbleef.
Over haar magere schouder zag hij het lange benige gezicht van de oude man. De zwarte spleetogen nadenkend vernauwd en de mond - als in afschuw -stijf dicht geknepen.
De oude man zei, op een lage fluisterende toon: „Zoromesh…. Zoromesh… het kan niet anders,
maar waarom heeft ze tegen ons gelogen? ” Dit alles zei hem helemaal niets en dus gaf hij zich weer over aan de zwarte oceaan van de slaap, wier woeste golven zich hongerig boven hem verhieven om hem terug te zuigen in de stilte en het niets…. En daarna waren er helemaal geen dromen meer.
HOOFDSTUK II Zoromesh
Hij sloeg zijn ogen op en keek volkomen ongeinte-resseerd naar een vreemde omgeving. Boven hem zag hij een ruw stenen dak en stalaktieten hingen omlaag als stenen speren.
Naast hem, sliep een grote grijze wolf, zijn neus in zijn staart begraven, als een reusachtige trouwe hond. Bazan, dat was de naam van het monster, herinnerde hij zich. Hij lag vrij gemakkelijk op opgevouwen dekens, er waren zadeltassen onder zijn hoofd geschoven en hij voelde zich warm en behaaglijk.
Een geweldige loomheid had zich van hem meester gemaakt. Niets had haast, niets was belangrijk, niets moest onmiddellijk gedaan worden. Hij was niet eens nieuwsgierig, hoewel hij niets begreep van wat hij om zich heen zag.
Ergens achter hem, verder de grot in, ademde een paard en stampte met de hoeven. Hij herinnerde zich dat hij ook eens een paard had gehad, een zwarte Feridoon pony, maar hij wist niet meer hoe het dier geheten had of wat ervan geworden was. De lucht rondom hem deed prettig koel en fris aan, hoewel er een lichte geur rondhing van een ongewassen wolf, een paard en mensenzweet.
Links van hem knetterde een vuur en hij draaide zijn hoofd een beetje om, om er naar te kijken. Iemand met een mateloos geduld had een uitholling in de harde rotsige vloer van de grot geschraapt en zorgvuldig afgezet met platte stenen. Een plezierig vuurtje van geurig hout en droge bladeren brandde er in dat het een lieve lust was. De blauwe rook die uit de vlammen opsteeg geurde heerlijk naar scherpe grassen.
Een driepoot van taai zwart hout was boven de vlammen gebouwd en een dikke pot van aardewerk hing boven het vuur. Erin kookte en borrelde de een of andere vloeistof - een gezellig huiselijk geluid. Hij dacht aan het kookvuur van zijn moeder in de tijd dat de zwaardbroeders in de zwarte bergen van Maroosh overwinterden, en waar de Kozangastammen een permanente nederzetting voor de vrouwen en de jongere kinderen gebouwd hadden. Haar keuken was net zoals deze geweest: warm, netjes aangeveegd en heerlijk geurend. Toen kwam een meisje gebukt de lage opening van de grot binnen, die met een vacht was afgeschermd. Ze keek naar hem, zag dat zijn ogen open waren, maar ze boog zich zonder iets te zeggen over het vuur om de inhoud van de pot te keuren. Ze was mager en bleek, alsof ze enige tijd heel weinig gegeten had en er lagen diepe schaduwen onder de ogen alsof ze lange tijd niet geslapen had. Haar magere lichaam was in zware huiden gehuld, maar het ruw genaaide jak was open, zodat het buiten niet erg koud kon zijn. Onder het bont droeg ze een mannentuniek, die haar veel te groot was en overal versteld leek te zijn. Ze gebruikte haar bontwanten als pannelappen, nam de aardewerkpot van de haak boven het vuur en kwam er mee naar hem toe. Ze mompelde iets en de grijze wolf rekte zich uit, stond op en sloop
de grot uit. Met zijn snuit duwde hij de vacht opzij, die de ingang afsloot. Toen knielde het magere, vermoeide meisje naast hem neer en hield de pot aan zijn lippen.
„Drink,” zei ze en hij dronk. De vloeistof was heet en had een rijke, kruidige smaak. Groene stukjes van het een of andere gras dreven er op. Hij dronk met langzame diepe slokken en de drank was scherp en vluchtig. Hij scheen in een hete geurige damp op te lossen op het moment dat hij zijn tong raakte en de stomende damp drong in zijn hoofd door. Heel diep totdat zijn schedel een gespannen ballon vol met hete, scherpe, rokerige damp leek te zijn. Zijn geest, die slaperig en versuft was geweest, werd als bij toverslag helder. De dofheid verdween uit zijn ogen. Het bloed stroomde door zijn aderen en voerde de invloed van de magische kruidenthee tot in ieder deeltje van zijn wezen, totdat hij zich van zijn hoofd tot aan zijn tenen van een tintelend leven vervuld voelde.
Ze nam de pot weg en droogde zijn lippen met een doek af. Toen keek hij haar aan en zei: „Thyra! ” Ze snakte naar adem - het was bijna een kreet en liet de pot bijna uit haar handen vallen. Ergens achter hem was er een geluid en de oude man kwam te voorschijn, in een deken gewikkeld, zijn staart in de war, zijn ogen dik, alsof hij net uit een diepe slaap ontwaakt was.
„Wat is er? ” vroeg de oude man gejaagd. „Is hij dood? “
Het meisje keek op Kadji neer, haar grote ogen donker van een bijna pijnlijke, hartbrekende opluchting.
„Hij is beter… beter… hij kende me en riep mijn naam.”
Kadji wilde iets zeggen, maar op hetzelfde ogenblik viel hij weer in slaap.
Toen hij opnieuw wakker werd, leek het avond te zijn, want geen enkel lichtstraaltje glipte langs de vacht, die voor de ingang hing, de grot binnen. Kadji zag dat hij tot aan zijn middel naakt lag terwijl de oude man - Akthoob, was zijn naam, herinnerde hij zich nu - bezig was zijn bovenlijf met warm water af te sponzen. Hij keek de oosterling aan en vertrok zijn gezicht tot een grimas. Het was een zwak excuus voor een glimach en de huid van zijn wangen werd er zo door uitgerekt dat het wel lang geleden moest zijn sinds hij voor het laatst gelachen had, maar Akthoob was verrukt. Het lange benige gele gezicht spleet uiteen in een enorme grijns en de zwarte spleetogen waren bijna onzichtbaar.
„Deze persoon neemt aan dat je je veel beter voelt, is dat zo? ” vroeg de oude man. Kadji zei dat hij zich geweldig voelde.
Ze praatten langzaam en zachtjes terwijl de oude man zijn lichaam zorgvuldig waste en droogde en hem daarna weer met zachte dekens toedekte. Kadji zei iets over zijn dromen. Hij begreep nu dat er tussen coma en koortsaanvallen tussenpozen, waarin hij bij bewustzijn was, geweest moesten zijn.
„Eén droom herinner ik me,” zei hij vaag. „Thyra voerde een soort ritueel boven me uit of een gebed en jij schudde je hoofd omdat je het er niet mee eens was.” „Oh ja? “
„Ja. Je had het steeds over iets. Zoromesh. Dat was ‘t. Zoromesh. Ik begreep maar niet wat je bedoelde of waarom de naam van Thyra’s provincie je zo in de war kon brengen… daar heb ik nog wel over nagedacht, als van een verre afstand.” „Oh. Nou ja. Deze persoon stelt voor dat als je erg voorzichtig bent, je je misschien op je gezicht kon
gaan liggen, dan kan ik je rug wassen,” fluisterde Akthoob, alsof hij niets gehoord had. Zijn ogen stonden afwijzend en hij leek zich niet op zijn gemak te voelen.
„Waar zijn we eigenlijk, ouwe man? ” vroeg de jonge krijger slaperig, terwijl Akthoob zijn rug waste.
„In een kleine grot in de Dertig Heuvels, een mijl of tien oostelijk van het Perushka-kamp. Deze persoon en lady Thyra hebben je in een zigeunerwagen hier naar toe gebracht toen je goed genoeg was om vervoerd te worden. De koude, begrijp je. We durfden je er niet langer aan bloot te stellen.” „Ik dacht dat die Perushka-honden ons allemaal zouden vermoorden, toen ik viel,” zei Kadji slaperig. Akthoob giechelde.
„Dat zou een heel groot wonder geweest zijn, denkt deze persoon. Kadji zal zich dat wel niet herinneren, maar voordat hij neerviel, heeft hij niet minder dan dertig zigeuners gedood… de weinigen die er nog over waren sleepten hun vrouwen en kinderen mee de wagens in en zijn er vandoor gegaan, schreeuwend en gillend dat er een duivel met een verschrikkelijke bijl losgebroken was! ” Akthoob gniffelde bij de herinnering. „Heb ik… werkelijk… dertig man…? ” herhaalde Kadji, reeds half in slaap. Maar hij sliep al voordat er antwoord volgde door de behaaglijke warmte van de grot en het hypnotische ritme van de handen van de oude oosterling op zijn rug. Maar hij herinnerde zich het woord “Zoromesh” en hij besloot achter het geheim te zullen komen als hij weer wakker werd.