HOOFDSTUK II

In gevangenschap

Hij stond gepakt en gezakt klaar om te vertrekken. In zijn haast betreurde Shamad zelfs de korte pauze, die ze genomen hadden om wat te rusten en te eten en de paarden te voeren. Ongeduldig liep hij op en neer naast het vuurtje en sloeg nijdig met zijn rijzweep tegen zijn laarzen. Zijn koude knappe gezicht tuurde in het duister, bedacht op iedere onverwachte beweging.

Hij was aan de vlucht gewend geraakt, maar weldra - heel binnenkort - behoefde hij niet meer te vluchten. Shamad glimlachte bij de gedachte. Hij bleef bewegingloos staan, zijn blik naar binnen gekeerd alsof hij de gouden toekomst voor zich zag. Zelfs nu bedroog hij zichzelf. Een zenuwtrek deed zijn mondhoek trillen en scherpe rimpels stonden rond zijn ogen gegroefd. Die ogen hadden de starende blik van een krankzinnige, brandend en fel. De wilde ogen vormden een beangstigend kontrast met de volmaaktheid van zijn fijnbesne-den trekken. Hoewel hij doodstil stond, was zijn lichaam als een veer gespannen. „Heer? “

De diep sissende stem drong vanuit het donker tot hem door. Shamad vloekte. Hij wendde zijn wilde ogen in de richting waaruit het geluid kwam en verstijfde toen hij zag wat zijn slaaf gevonden had. De draakman knielde en legde Thyra’s lichaam op het zand neer. Haar gezicht leek uit wit marmer gehouwen. De vlam van haar haar lag om haar heen. Het rode haar, waarin het vuur duizenden lichtjes deed fonkelen. Shamad mompelde iets en bukte zich om het meisje, dat daar dood of bewusteloos voor hem lag, beter te kunnen bekijken.

Zamog had het paard ook meegebracht. De ogen van het dier rolden nerveus in hun kassen. Het snoof en hinnikte en probeerde de teugels aan de greep van het wezen dat ze vasthield te ontrukken. Waarschijnlijk stond de merrie de reptielachtige geur van het monster tegen.

Shamad bekeek het meisje nauwkeurig. Zijn ogen bleven rusten op de stevige rondingen van haar trotse jonge borsten. Ze rezen en daalden onder haar tuniek. Ze leefde dus nog. „Waar? ” riep hij naar zijn slaaf. „Aan de voet van de berg, een eindje achter ons. Ze had een hond of een wolf bij zich, maar die was bang voor me en is weggelopen,” zei de geschubde dienaar trots.

De Bedrieger gromde iets onverstaanbaars. „En die jonge krijger met zijn tovenaar? ” vroeg hij. Zamog haalde de schouders op. Brede, gebochelde schouders. Het vuur glansde op zijn schubben. Zijn lichaam was helemaal met schubben bedekt, zoals dat van een reptiel, maar de schubben waren onregelmatig van vorm en waren allemaal van verschillende grootte. Die op zijn rug, schouders en borst waren brede hoornachtige platen, hard en dik. Op zijn gezicht, keel en buik waren ze klein en smal.

„Nergens te zien en uit de sporen in het zand bleek wel dat ze niet met haar meegereden waren. Ik wilde alleen dat ik die hond had kunnen afmaken….”

„Dat wou ik ook, want nu is hij er vandoor en vindt hij misschien de anderen wel,” zei Shamad koud. „Dan weten ze meteen dat er iets mis is, want het ondier zou haar nooit vrijwillig verlaten hebben. Vreemd dat hij je niet aanvloog.” Het gezicht met de brede neus en het lage voorhoofd van het monster bleef ondoorgrondelijk. De rode ogen glinsterden onmenselijk en griezelig in het licht van het kampvuur. „Honden hebben het niet op mij voorzien,” zei hij langzaam. „Iets in mij maakt ze gek van angst.”

„Je lichaamsgeur, denk ik,” zei Shamad grof. „Nou ja, je bent tenminste zo verstandig geweest om het paard mee te nemen. We kunnen het gebruiken om onze bagage te dragen en wat het meisje aan etenswaren bij zich had, komt ons ook goed van pas… wat heb je eigenlijk met haar gedaan? ” De draakmens hief zijn klauwachtige handen omhoog.

„Ze bewoog geen vin toen ze me zag. Ik denk dat ze zich een ongeluk schrok. Ik heb haar een klap in de nek gegeven en toen viel ze. Ik was bang dat ze zou gaan gillen en zodoende de anderen waarschuwen, want ik wist natuurlijk niet dat ze alleen was. Ik heb haar niet gedood….” Shamad glimlachte kwaadaardig. „Dat is je geluk. Anders had ik je pijn laten lijden, net zoals die keer toen je die oude edelman neersloeg om zijn sleutels te pakken te krijgen. Weet je nog hoe ik je aan de deurpost heb vastgebonden en je met hete kolen gemarteld heb? “

De ogen van het monster waren nietszeggend en zijn stem zwaar en zonder klank: „Ik weet het nog.”

„Heel goed. Onthoud het dan en doe het meisje geen kwaad. We nemen haar mee.” Het idee stond Zamog niet aan. „Waarvoor hebben we haar nodig? ” vroeg hij. Shamad lachte. „Jij hebt haar niet nodig! Ik heb haar nodig. Sinds vele weken heb ik geen vrouw gehad. Bovendien kunnen we haar als gijzelaarster gebruiken, als de anderen ons vinden. De jonge krijger is edel en galant van aard. Ik denk dat hij

niet graag zou zien als ik met het meisje deed wat ik toen met jou gedaan heb. Ik denk dat hij zijn zwaard zal neerleggen en zich overgeven, om haar de pijn van de gloeiende kolen te besparen. En dan mag jij hem doden, zo langzaam als je maar wilt.” De draakmens wreef zich in de handen. „Ik dood graag mensen,” zei hij nadenkend. ,,Dat behoef je mij niet te vertellen,” lachte Shamad. „Het geeft jou hetzelfde genoegen dat ik in vrouwen schep, heb ik wel eens gedacht. Maar kom, we verspillen onze tijd. Genoegens komen later wel. Ik wil een flinke afstand tussen ons en die Nomadenjongen scheppen voordat het dag wordt. Laten we opstijgen en neem jij het meisje achter je. Bind haar polsen om je middel vast, zodat ze niet kan ontsnappen als ze wakker wordt. En laten we er nu vandoor gaan, bij de liefde van de Goden! Deze bergen zijn niet veilig ‘s nachts.” Even later waren ze op weg. De vierde maan scheen boven de horizon en over de woestijn achter de lage bergen lagen mistige schaduwen. Met een koude nieuwsgierigheid gluurde de jonge maan omlaag naar de man en het monster die met hun gevangene snel over het zachte zand oostwaarts reden en langzaam uit het gezicht van iedereen behalve het hare verdwenen.

HOOFDSTUK III Bazan

De oude oosterse tovenaar kookte kruidenthee boven het vuur. Hij roerde in het stomende mengsel met een lange lepel van besneden hoorn en snoof behaaglijk het geurige aroma op.

Ze hadden snel gereden en hun paarden tot het uiterste aangespoord en nu hadden ze een ruw kamp opgeslagen midden in de woestijn. Kadji lag na het eten languit op zijn dekens uit te rusten, zijn hoofd op het zadel. Achter hem, in de vallende duisternis, stonden zijn zwarte Feridoon-pony en het paard van de oude rovenaar rustig gedroogd graan te eten uit de leren voederzakken. De eerste twee manen waren net opgegaan en hingen als trillende globes met hun fantastische lichtschijnsels aan de hemel toen de grijze verschijning geluidloos uit het niets opdook en voor hen stond.

Het was een reusachtig verfomfaaid ondier. Zijn vuurrode tong hing uit de grote bek met de glinsterende slagtanden en hij was bijna zo groot als de jonge Nomade zelf.

Akthoob uitte een schrille kreet en wierp zijn theepot met de lepel er bij van de schrik in het vuur.

Kadji sprong overeind en greep naar zijn wapens. Hij gebruikte ze echter niet, want het enorme dier maakte niet de minste aanstalten om hen aan te vallen. En het kwam hem bekend voor. Hij keek in de glanzende koude ogen van het beest en fluisterde een naam: „Bazan! ” De grijze prairiewolf jankte even en kwispelstaartte als een bijna onwereldse hond. „Dood hem… dood hem! ” schreeuwde de oude Akthoob. Zijn benige handen maakten een bezwerend gebaar in de richting van de wolf alsof hij hoopte het dier daarmee weg te jagen. Toen bleef hij doodstil staan en keek met wijdopen gesperde ogen naar het dier dat aan Kadji’s voeten ging liggen. Akthoob hield zijn adem in. Hij maakte een sissend geluid tussen zijn tanden toen de jonge krijger zich langzaam bukte en zijn handen diep in

de dichte vacht achter de puntige wolvenoren begroef.

De lange tong likte de pols van de jongen. „Het is Bazan,” zei Kadji. Hij probeerde kalm te praten en niets van zijn plotselinge opwinding te laten merken. „Het kan niet anders! Er zijn geen prairiewolven in deze woestijn vlak bij het einde van de wereld… en als hij Thyra’s vriend niet was, zou hij niet zo aanhankelijk doen…. Hoe zou hij hier trouwens gekomen moeten zijn, duizenden mijlen van zijn eigen gebied verwijderd? ” Akthoob knipperde zenuwachtig met zijn ogen, maar hij moest toegeven dat het beest een grote gelijkenis vertoonde met de tamme wolf, die het meisje met de rode haren als een schaduw placht te volgen.

„Hij kent de geur van mijn lichaam nog uit de tijd dat we in de grot woonden, toen ik zo dicht bij de zwarte poorten van de Dood zweefde,” verklaarde de jongen. „Hij herinnert zich mij als een vriend -maar waarom zou Bazan zijn meesteres verlaten hebben? “

De oude oosterling schraapte zijn keel. „Deze nederige persoon zou willen veronderstellen dat de jongedame een ongeluk heeft gehad… een vijand misschien? “

Kadji’s ogen schoten vuur. Hij beet op zijn knokkels.

„Je kunt best gelijk hebben, oude man. Shamad moet ook ergens in deze uitgedroogde vlakte rijden….”

„Ach, Kadji! Het behoeft toch niet degene die wij zoeken te zijn, die het meisje heeft aangevallen of gevangen genomen. Er lopen ook roofdieren in dit afschuwelijke deel van de wereld rond. En… de geesten van reeds lang dode mensen zwerven door de duistere woestijnen van de wereld, als de oude

verhalen waarheid bevatten….” „Maar wat er ook met Thyra gebeurd is, haar wolf zal ons naar de plaats waar ze zich bevindt, brengen,” zei de jonge krijger. „Gewond… of gedood,” herhaalde hij zachtjes, alsof hij tegen zichzelf sprak. „Bazan zal ons naar de plek waar ze ligt, toebrengen. En als ze gevangen genomen is, door Shamad of door wie dan ook, zal de wolf ons op het spoor van haar en haar vijanden brengen, want hij kan haar geur volgen.”

De oude Akthoob stemde aarzelend hiermee in. „Maar niet voordat het morgen is, dat kan eenvoudig niet anders. Deze oude botten doen pijn van al die uren in het zadel en de paarden zijn volkomen uitgeput en hebben rust nodig.” In weerwil van zichzelf moest Kadji zich wel laten overhalen, hoewel iedere vezel van zijn hete jonge hart er zich tegen verzette om niet onmiddellijk op weg te gaan. Maar hij wist dat dit zeer onverstandig zou zijn, omdat indien ze meer van de paarden vergden dan de dieren konden opbrengen, ze op een gegeven ogenblik genoodzaakt zouden worden te voet verder te gaan en dat zou in deze uitgestrekte woestijn eenvoudig uitgesloten zijn. In hun dikke dekens gewikkeld sliepen ze die nacht naast het kleine vuurtje om bij het eerste ochtendgloren op te staan, haastig iets te eten en op weg te gaan naar de drempel van de wereld. De gehele dag reden ze door terwijl Bazan voor hen uit draafde, de neus bijna op de grond, alsmaar verder oostelijk.

Om de paar uur hielden ze even stil om de paarden tot rust te laten komen, hoewel Kadji ieder verloren ogenblik bitter betreurde. De gehele dag, een groot gedeelte van de nacht en de daarop volgende dag reden ze alsmaar verder in oostelijke richting, Thyra achterna en waarschijnlijk ook Shamad de

Bedrieger, hoewel ze daar niet zeker van konden zijn.

Naarmate ze verder reden, begon de kleine oude man zich steeds minder op zijn gemak te voelen. Want het leek erop alsof het spoor hen rechtstreeks naar de poorten van Ithomar leidde, de hoofdstad van de wereld van de onsterfelijken, wier hoge purperen torens volgens de overlevering aan het uiterste einde van de wereld oprezen en die door de Goden voor alle sterfelijke mensen verboden terrein was.

HOOFDSTUK IV De jacht

Thyra kon zich niet herinneren dat ze ooit zo bang was geweest als nu. Natuurlijk, ze was verstijfd geweest van schrik toen de gebochelde gedaante van het afschuwelijke monster uit het duister te voorschijn was gekomen en met zijn vurige rode ogen op haar afkwam. Maar dat was meer dè natuurlijke angst om aangevallen te worden en ze zou hetzelfde gevoeld hebben als er een woest roofdier en niet de draakmens van Shamad plotseling voor haar gestaan had.

Het was Shamad zelf die haar met een wurgende angst vervulde. Iets in zijn koude, gespannen, mooie gezicht, iets in de waanzinnige gloed die altijd in zijn harde starende ogen brandde, iets in zijn gespannen houding en de scherpe hysterische ondertoon van zijn stem en vooral in zijn hoge, verschrikkelijke lach - dat waren de dingen die de koude vrees in haar hart legden. Vanaf het ogenblik dat Zamog, de draakman, haar

gevangen genomen had, hadden noch hij noch zijn meester haar kwaad gedaan. Ze hielden haar steeds gebonden, haar handen achter haar rug als ze in het zadel zat, haar benen als ze gingen slapen, zodat ze volkomen hulpeloos was, behalve misschien wat haar heksenkracht betrof, die kwam en ging, en niet voldoende betrouwbaar bleek om er op te kunnen bouwen. De beide mannen schonken vrijwel geen aandacht aan haar, ze spraken nauwelijks tegen haar en als een lichamelijke behoefte haar aandacht vergde, was het de blauwgeschubde draakmens, die haar hielp. Ze voelde geen afkeer of schaamte onder zijn koude, onmenselijke ogen, want in haar gedachten was hij weinig meer dan een dier. Zijn vreemde verschijning en de hare vormden een zo hemelsbreed verschil dat zijn tegenwoordigheid bij de intieme behoeften van haar lichaam haar niet meer beledigde dan die van haar paarden of van Bazan, de wolfshond, dat gedaan zou hebben.

Maar Shamad vreesde ze tot in het diepst van haar ziel, met een ijzige, beklemmende angst, gemengd met een hulpeloze verachting, die onbeschrijflijk was. Gedeeltelijk was dit het gevolg van de vrees die een normaal mens koestert wanneer hij zich in handen weet van iemand, die duidelijk abnormaal is. En gedeeltelijk, omdat ze wist dat hij haar begeerde.

Want indien Zamog haar bekeek met de koele, onpersoonlijke ogen van een dier, dan zag Shamad haar als een heel jonge en heel aantrekkelijke vrouw. Ze was - uiteraard - nog maagd. Haar jeugd zou hiervan al de oorzaak geweest zijn, zelfs zonder de eden die ze gezworen had als een witte heks van Zoromesh. Ze wist niets van de verhoudingen tussen volwassenen en kende niet de lichamelijke behoeften van de mannen, maar ze bezat de in-stinktieve wetenschap van de vrouw en de diep ingewortelde angst en afschuw van het jonge meisje dat zich in de macht van een man bevindt. Ze ontweek Shamad zoveel mogelijk. Ze vermeed het zelfs zijn richting uit te kijken, bang om zijn blik te ontmoeten, omdat ze zich ervan bewust was dat zijn starende ogen dikwijls nadenkend op haar rustten en dat zijn blikken zich vastzogen aan de slanke, ronde lijnen van haar jonge lijf, aan het rijzen en dalen van haar jonge borsten, haar smalle heupen, de ronding van haar dijen en de lange, slanke, gespierde benen.

En toch, ondanks zijn klaarblijkelijke belangstelling voor haar en haar volkomen hulpeloosheid, had hij haar nog nooit aangeraakt en niet eens geprobeerd haar te kussen.

De enige reden hiervoor leek de onbekende macht te zijn, die Shamad dag en nacht voortjoeg. Hij was vervuld van een vreemde gespannenheid, een rusteloze noodzaak om steeds verder te trekken. Uit onverschillige woorden, die hij af en toe liet vallen, en uit flarden van gesprekken tussen hem en zijn monster, die ze nu en dan opving, had ze wel begrepen dat hij de jonge krijger vlak achter zich wist. Maar deze wetenschap was niet voldoende om de angst en spanning die uit iedere blik, ieder woord en iedere beweging van Shamad sprak, te verklaren.

Zamog alleen was reeds meer dan een voldoende afkeer tegen de jonge Nomade met zijn vriend Akthoob. Zijn bungelende apenarmen met de brede klauwachtige handen, de afhangende schouders, korte kromme benen en de ongelooflijke breedheid van zijn borst met het harnas van dikke schubben, duidden op een kracht, die niets menselijks meer had. Met één hand zou Zamog in staat zijn het leven uit de jonge Nomade weg te persen.

Het was dus niet de angst voor vergelding die hen voortdreef. Het moest iets anders zijn. Misschien een zieke geest! Of misschien was het alleen maar dat ze zo lang op de vlucht geweest waren, dat ze geen rust meer konden vinden, dat er geen terugweg meer was en dat ze alleen maar konden verder vluchten, gedreven door een nood die hun tot een onverbrekelijke behoefte geworden was, iets dat bij hun leven hoorde. Het was vreemd, ergens afschuwelijk, dat eindeloze weglopen voor iets dat vlak achter hen was.

Maar toch, deze koude, mooie man was en bleef krankzinnig!

Thyra begon het begrip voor de tijd te verliezen. De uren regen zich aan een tot een eindeloze stroom. Op onregelmatige tijden hielden ze in om wat te eten of te slapen. De knagende pijn in haar botten, de lichamelijke uitputting die haar kracht ondermijnde, de strakke touwen, die diep in het tere vlees van haar gebonden polsen beten, de spierpijn in haar dijen na de eindeloze uren in het zadel, dit alles begon haar in een doffe staat van versuffing te brengen. En daarbij kwam dan nog de afschuwelijke angst… ze reden verder en verder, dag en nacht, totdat het er op begon te lijken dat ze ieder ogenblik aan het uiterste einde van de wereld moesten komen.

En een sprankje van een afgrijselijke angst flakkerde bij die gedachte in de vermoeide, gevoelloze geest van het meisje met het rode haar op… want ze kon zich niet anders voorstellen dan dat de krankzinnige, rusteloze demon van de vervolging die in Shamad’s zieke geest huisde hen tot over de rand van de wereld zou voeren en dat ze voor eeuwig door de duisternis van Dat Wat Buiten De Wereld Lag zouden vallen, terwijl de gouden sterren hen in hun eindeloze val voorbij zouden schieten. Dat ze voor altijd door de eindeloze diepten van het Heelal zouden vallen en dat de Dood hen zou opeisen voordat ze ooit het mysterie zouden doorgronden van de Bodem van de Oneindigheid, waar die dan ook zou zijn.

Steeds verder over de grijze bergen reden ze en of Kylix de zonnester langs de blauwe hemel schoof of de zwarte duisternis van de nacht verlicht werd door de veelkleurige manen, het meisje wist het niet meer.

En na wat een eeuwigheid leek te duren, bereikten ze de drempel.

En ze konden nergens meer naar toe.