HOOFDSTUK II

Het huis van de Zeven Manen

Nadat hij zijn vroege rit door Khor gemaakt had, reed de jongen een doolhof van zijstraten in, op zoek naar een onderkomen. Bij de eerste herberg, die hij zag, hing boven de poort een geschilderd bord met het embleem van zeven rode halve manen. Dit moest het huis met de Zeven Manen zijn, waarnaar de dikke marskramer bij de poortwachter geinformeerd had, veronderstelde Kadji. Impulsief besloot hij hier te stoppen, moe, hongerig en koud als hij was.

De herbergen in Khor bleken hemelsbreed te verschillen van de ruwe, verwaarloosde logementen met hun eenvoudige voedsel en slordige bedden, die hij in Nabdoor gezien had. Hij zag het verschil al toen hij zijn pony door de poort met het embleem van de Zeven Manen voerde.

Binnen gekomen zag hij een grote geplaveide hof, onberispelijk aangeveegd. Als door een tovenaar tot leven geroepen, zo plotseling stond er een staljongen in uniform voor hem om de teugels van zijn pony over te nemen.

De grote hal van de herberg was ruim, met een laag plafond. De stenen muren en de pilaren waren in sneeuwwitte, warmgele en zacht rose tinten gehouden. Hij zag niet één, maar wel drie grote haarden, die met gloeiende vuren brulden tegen de bijtende koude van de dag en koksjongens waren druk bezig met het bedruipen, zouten en kruiden van grote stukken vlees, die langzaam aan krakende spitten boven de laaiende vuren ronddraaiden. De hal was vol, zelfs op dit vroege uur en de mannen zaten op hun gemak aan de lage houten tafels. Ze dronken wijn uit zeldzame glazen flessen en aardewerk potten in plaats van zure wijn of goedkoop bier uit lederen veldflessen. De jongen merkte deze dingen in een oogopslag en niet zonder enige gewetensbezwaren op, want hoewel zijn beurs goed gevuld was met goud en zilver, zijn geld duurde niet eindeloos.

Zarouk had hem goed voorzien van zakgeld, in de overtuiging dat een man die goed betaalt gemakkelijk zijn weg vindt, terwijl degene die zijn beurs dichthoudt al snel argwaan wekt. Een dikke vette herbergier met een gladde glimlach en koude gemene ogen begroette hem met een overdreven hartelijkheid en gaf hem een kamer op de derde verdieping van het logement, echter tegen een prijs die de jonge krijger met de ogen deed knipperen. Nadat de gebruikelijke voorzieningen geregeld waren en een in uniform geklede bediende zijn zadeltassen naar zijn kamer gebracht had, koos Kadji zich een plaatsje uit vlak bij één van de haarden en bestelde een goede maaltijd, niet zonder zich af te vragen hoeveel hem dit zou gaan kosten. Toen hij hiernaar met voorgewende onverschilligheid vroeg, noemde het dienstertje een prijs, die zo buiten alle proporties lag, dat hij zich op de lippen moest bijten om niet het woord “afzetterij” uit te roepen. En zuur stelde hij voor zichzelf vast dat met prijzen als deze, hij zijn opdracht snel zou moeten afwerken, wilde hij niet genoodzaakt worden zonder geld onder de vrije hemel te overnachten.

Niettemin nuttigde Kadji het eten met smaak en hij was bijna klaar met zijn pastei toen een hevige woordenwisseling zijn aandacht trok. Terwijl hij zat te eten had de jongen zijdelings de komst van een kugar-edelman opgemerkt. De man had de deur met zo’n klap achter zich dichtgesmeten en met zoveel toestanden de sneeuw van zijn mantel geschud met een protserige uitstalling van geplooide mouwen, een fluwelen sjerp en gouden knopen dat men hem eenvoudig niet over het hoofd kon zien. Hoewel zijn rood aangelopen gezicht en zijn luidruchtige manier van doen duidelijk bewezen dat hij al meer gedronken had dan goed voor hem was, schreeuwde hij direkt om wijn. Hij had zoveel noten op zijn zang dat drie meisjes zich moesten haasten om aan al zijn orders te voldoen en hem te bedienen. De kugar zat als op een troon, zijn gelaarsde benen ver voor zich uitgestoken en keek met zulke uitdagende blikken om zich heen, dat Kadji zich afvroeg of deze lompe vlegel het klaarspeelde zijn dagen door te brengen zonder steeds in ruzies en gevechten terecht te komen.

Het kwam niet in hem op dat voordat er nog een uur verstreken zou zijn, hij zelf met het naakte staal tegenover deze zelfde kugar zou staan.

Een plotselinge uitbarsting van zware vloeken en scheldwoorden vestigden Kadji’s aandacht opnieuw op de man.

De kugar zat met wijd uitgespreide benen, zijn voeten onverschillig naar voren gestoken en versperde op deze manier de doorgang tussen de lage houten tafels en het toeval wilde dat een man over zijn benen struikelde. In plaats van zijn verontschuldigingen aan te bieden, sprong de kugar overeind en liet een woedende stroom van beledigingen op het hoofd van de geschrokken man neerdalen. Kadji keek op en zag dat de ander een kleine oude man was, mager en tanig, in het grijze gewaad van een tovenaar. Een kleine, verlegen, hulpeloze man leek het, met bezorgde en waterige ogen, gekleed naar de oosterse mode, zijn gelige hoofd kaalgeschoren op een zwarte staart na, zijn handen verborgen in de wijde mouwen van zijn mantel, die, zoals Kadji zag, vuil, oud en afgedragen was. Op zichzelf was dit vreemd, want het huis van de Zeven Manen teerde duidelijk op degenen, wier beurzen goed gevuld waren met gouden munten. Er was echter geen tijd om over deze bijzonderheden na te denken, want de gebeurtenissen explodeerden in een gevecht.

De armzalige kleine tovenaar had door de nauwe doorgang tussen de banken gelopen toen zijn magere, benige ledematen met de uitgestrekte benen van de lawaaiige schreeuwerd met zijn opgezette gezicht in botsing kwamen. De oude man, zijn hoofd gebogen en in diepe gedachten of meditatie verzonken, had de uitgespreide benen van de dronken, ruzie zoekende jonge edelman niet gezien en was er over gestruikeld.

Met een kreet van schrik struikelde hij, en zag nog juist kans om niet te vallen en op zijn wankelende

benen te blijven staan. Hij strekte zijn armen uit om een steunpunt te vinden en het toeval wilde dat hij de arm van de kugar raakte net op het moment dat deze een volle kruik zware wijn naar zijn lippen wilde brengen. Toen hij de arm van de edelman greep, viel de kruik met de dure rode drank op de grond.

De kugar sprong overeind met een ongeartikuleerd woedend geschreeuw. Een donker vuur gloeide in zijn met bloed doorlopen, stekende varkensoogjes terwijl de purperen drank langs zijn doorweekte kanten en fluwelen gewaad stroomde. Toen Kadji haar de rustverstoorders keek, zag hij de arme oude tovenaar ineen krimpen onder de stroom van beledigende woorden, zoekend naar een verontschuldiging en met dodelijk verschrikte ogen rondkijkend en hoog boven hem uittorenend de zware jonge edelman met een rode hand om het gevest van zijn bewerkte sabel geklemd, terwijl hij de oude man de smerigste en gemeenste verwensingen en vervloekingen naar het hoofd smeet, die Kadji ooit gehoord had. De kleine tovenaar, volkomen uit het veld geslagen, stamelde beleefde woorden. De kugar daarentegen, zeker twintig jaar jonger en anderhalf hoofd groter, keek op hem neer met zijn opgeblazen gezicht en zijn woedende kleine varkensoogjes fel en glanzend met het plezier van de geboren snoevende overdonderaar. „Jij stinkend stuk vuil met je smerige adem, vieze pad! Mijn laarzen bevuilen, hè? Mijn voeten uit de weg schoppen, hè? Stinkende klodder van een oosterse slet! Ik zal mijn laarzen in je vuile bloed schoon wassen. Jij oude drol met je uitgeslagen darmen! ” krijste de dronken kugar. „Hooggeboren en edele Heer,” protesteerde de geschrokken kleine man. Hij stotterde van angst en keek wanhopig om zich heen alsof hij de hulp van

anderen wilde inroepen. „Ik zweer bij de Goden dat ik geen kwaad in de zin had! Deze lage en onbeduidende man was niet van plan Uwe Hoogheid te beledigen. Tienduizend verontschuldigingen als deze nietige man u aanstoot heeft gegeven! Ik smeek u - ik bid u - aanvaard deze nederige verontschuldigingen en sta een oude man toe u te passeren en zijn vermoeide botten ter ruste te leggen.” Zijn klagende woorden werden overstemd door het woedende getier van de kugar. En terwijl de meelijwekkende, smekende ogen van de kleine tovenaar van gezicht naar gezicht dwaalden zonder ergens sympathie te vinden, bleven zij eindelijk rusten op het gelaat van Kadji. „Passeren? Jij brutaal vod? Naar bed gaan, wil je? Vergeet dat maar, oosters varken - het ziet er meer naar uit datje naar je graf gaat! ” En de kugar klemde zijn hand vaster om het gevest van zijn sabel en wilde deze uit zijn schede van geolied leder trekken. Maar dat gebeurde niet. Want een hand greep zijn pols en hield deze in een ijzeren greep. Kadji’s hand.